ECLI:NL:GHAMS:2022:487

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 februari 2022
Publicatiedatum
21 februari 2022
Zaaknummer
23-004543-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake veroordeling voorhanden hebben van munitie en cocaïne

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 2 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 december 2019. De verdachte, geboren in 1991, was aangeklaagd voor het voorhanden hebben van munitie en cocaïne op 17 februari 2018 te Amsterdam. Tijdens de zitting in hoger beroep op 19 januari 2022 heeft de raadsman van de verdachte betoogd dat de verdachte integraal van het tenlastegelegde moet worden vrijgesproken. De verdachte ontkende het tenlastegelegde en voerde aan dat de spullen die in de woning van een medeverdachte zijn aangetroffen, niet van hem waren. Het hof heeft de verklaringen van de verdachte en de getuigen beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de verdachte wel degelijk in het bezit was van de aangetroffen munitie en cocaïne. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op de plaats van een aanrijding gewond was aangetroffen, waarbij een tasje met zijn rijbewijs en munitie werd gevonden. Daarnaast zijn in de woning van de medeverdachte munitie en cocaïne aangetroffen, waarvan het hof oordeelde dat deze aan de verdachte toebehoorden. Het hof heeft de eerdere veroordeling van de rechtbank vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 160 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee jaren. Het hof heeft rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn rugletsel en de zorg voor zijn jonge kinderen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004543-19
datum uitspraak: 2 februari 2022
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 december 2019 in de strafzaak onder parketnummer 13-182746-18 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1991,
adres: [adres 1].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 19 januari 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:

1.hij op of omstreeks 17 februari 2018 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, munitie van categorie III, te weten 3 patronen (kaliber 7.65 mm Browning) en/of 25 patronen (kaliber 7.65 mm Browning) en/of 1 patroon (kaliber 7.62 mm), voorhanden heeft gehad;

2.hij op of omstreeks 17 februari 2018 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 136 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof komt tot een andere kwalificatie van het bewezenverklaarde dan de rechtbank.
Bewijsoverweging
De raadsman heeft zich op de terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte integraal van het tenlastegelegde moet worden vrijgesproken. Hij heeft daartoe samengevat het volgende aangevoerd.
De verdachte heeft het tenlastegelegde van meet af aan ontkend. Hij heeft verklaard dat hij wel eens in de woning van [naam] heeft geslapen en er daarom misschien spullen van hem lagen, waaronder een paspoort. De verklaring van [naam] is onbetrouwbaar, omdat hij aanvankelijk heeft verklaard dat hij alleen in de woning woonde; pas toen hij wist dat er strafbare goederen in de woning waren aangetroffen, heeft hij gezegd dat de verdachte daar ook woonachtig was. Ook de verklaring van de moeder van [naam] is onbetrouwbaar nu die in een nog later stadium is afgelegd en zij in het belang van haar zoon heeft verklaard. Het doosje waarop de vingerafdruk van de verdachte is aangetroffen is een verplaatsbaar object, terwijl voorts de verklaring van de verdachte, inhoudende dat hij tijdens een bezoek in de woning het doosje opzij heeft geschoven waardoor zijn vingerafdruk daarop is terechtgekomen, niet onaannemelijk is. De schoudertas die na het ongeval is aangetroffen behoorde niet aan de verdachte toe. [naam] droeg deze tas bij zich toen deze in beslag is genomen, terwijl niet uit te sluiten valt dat [naam] de patronen in de tas heeft gestopt.
Het hof overweegt als volgt.
Feitelijke gang van zaken
Op 17 februari 2018 heeft er op de Provincialeweg te Amsterdam een aanrijding plaatsgevonden waarbij een voertuig tegen een boom is gereden. Nadat twee politieambtenaren ter plaatse waren gekomen, bleek de verdachte gewond in het gras te liggen. Hij is vervolgens in een ambulance naar het ziekenhuis vervoerd. De politieambtenaren hebben aan de op de plaats van het ongeval aanwezige [naam], die (ook) één van de inzittenden van de auto was geweest, gevraagd of hij de identiteit van de verdachte kende en of hij een identiteitsbewijs van de verdachte had. [naam] deelde hierop mee dat hij een jas en een tasje van de verdachte in zijn handen hield. In dit tasje bevonden zich het rijbewijs van de verdachte en drie patronen. [naam] heeft later verklaard dat het tasje en de inhoud ervan niet van hem waren, maar van ‘[verdachte]’ (het hof begrijpt de verdachte) en dat hij het tasje, een horloge en een ketting had gepakt op het moment dat ‘[verdachte]’ na de aanrijding op de grond lag.
Op de dag van het ongeval is de broer van de verdachte bij het Cellencomplex Amsterdam Zuidoost (CZO) verschenen, die verklaarde dat zijn broertje betrokken was geweest bij een verkeersongeval, dat deze in het ziekenhuis lag en dat dat zijn broertje een tasje mistte dat hij af had gedaan nadat het ongeval had plaatsgevonden, en dat dit tasje door de medepassagier zou zijn afgenomen om hulp te verlenen.
Diezelfde dag heeft er een doorzoeking plaatsgevonden in de woning gelegen aan het [adres 2] te Amsterdam, alwaar [naam] stond ingeschreven. In een ruimte in die woning die in het dossier is aangeduid als ‘slaapkamer 1’ zijn een schoudertasje met daarin één patroon, een schoudertasje met daarin een paspoort op naam van de verdachte, en meerdere aan de verdachte gerichte poststukken aangetroffen. Ook is in ‘slaapkamer 1’ onder het bed een afgesloten kluis gevonden, waarin zich een plastic doosje bevond met daarin onder meer zakjes met cocaïne en een doosje met 25 patronen. Op het in de kluis aangetroffen plastic doosje bevond zich een vingerafdruk van de verdachte. [naam] heeft verklaard dat de verdachte tijdelijk in [naam]’s woning verbleef en dat de verdachte daar beschikte over een eigen slaapkamer. [naam] heeft daarbij ‘slaapkamer 1’ aangeduid als de slaapkamer van de verdachte. Ook getuige [getuige], de moeder van [naam], heeft verklaard dat de verdachte die slaapkamer in gebruik had en voorts dat de verdachte enige tijd na het ongeval in de woning van [naam] zijn spullen is komen ophalen. [naam] heeft over de voornoemde in de slaapkamer aangetroffen spullen verklaard dat die niet van hem zijn.
Gevolgtrekkingen van het hof
Het hof neemt als vaststaand aan dat het tasje dat [naam] aan de politie heeft overhandigd, alsmede de drie patronen die zich daarin bevonden, van de verdachte waren. Het tasje is immers direct na het ongeval onder [naam] aangetroffen, terwijl zich daarin – naast de patronen – ook het rijbewijs van de verdachte bevond. [naam] heeft reeds bij het overhandigen van het tasje verklaard dat dat van de verdachte was, welke verklaring weerklank vindt in de mededelingen die de broer van de verdachte die dag bij CZO heeft gedaan. Voor de suggestie dat de drie patronen op enig moment door [naam] in het tasje zijn gestopt, ontbreekt in het dossier ieder solide aanknopingspunt.
Voor het hof staat tevens buiten redelijke twijfel vast dat de in slaapkamer 1 aangetroffen munitie en cocaïne van de verdachte waren. In deze kamer werden immers diverse aan hem toebehorende spullen gevonden en bovendien is op het plastic doosje waarin de cocaïne is aangetroffen een vingerafdruk van hem aangetroffen. Hoewel het doosje een verplaatsbaar object betreft, werd het aangetroffen in een
afgeslotenkluis onder het bed in ‘slaapkamer 1’ die volgens [naam] en [getuige] alleen bij de verdachte in gebruik was. Het hof ziet geen reden om te twijfelen aan de waarachtigheid van deze verklaringen. Het standpunt van de raadsman dat [naam] enkel een klein vergrijp heeft toegegeven – het bezit van de softdrugs – om ‘zijn eigen hachje te redden’ mist feitelijke grondslag. [naam] heeft immers tegenover de politie voor zichzelf in niet onaanzienlijke mate belastend verklaard dat naast een hoeveelheid hennep, ook het in de woonkamer aangetroffen gaspistool aan hem toebehoorde. De enkele omstandigheid dat [getuige] familie is van [naam] is volstrekt onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat zij een onware verklaring heeft afgelegd. Dat de vingerafdruk van de verdachte op het plastic doosje terecht is gekomen doordat hij dat bakje heeft aangeraakt tijdens een eerder bezoek aan de woning, acht het hof in het licht van het voorgaande niet aannemelijk geworden. Voor dat laatste oordeel is temeer aanleiding nu de verdachte op de terechtzitting in eerste aanleg heeft gezegd dat hij zich niet kan herinneren het bakje ooit te hebben gezien of daarin te hebben gekeken en niet kan verklaren hoe zijn vingerafdruk op het bakje terecht is gekomen. De verklaring van de verdachte dat hij niet in de woning heeft verbleven, maar daar alleen maar een keer heeft geslapen, schuift het hof terzijde, reeds omdat deze niet strookt met de geloofwaardig bevonden verklaringen van [naam] en [getuige]. Daarbij komt nog dat de verdachte tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over zijn verblijfsadres ten tijde van het ongeval.
Op grond van het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan en verwerpt het de gevoerde bewijsverweren in alle onderdelen. Het hof is met de rechtbank en de advocaat-generaal van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de verdachte de betreffende goederen tezamen met een ander of anderen voorhanden dan wel aanwezig heeft gehad, zodat de verdachte van het tenlastegelegde medeplegen zal worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

2.hij op 17 februari 2018 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 136 gram van een materiaal bevattende cocaïne.

Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Strafbaarheid van de verdachte
De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit.
Oplegging van straffen
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 240 uren.
De raadsman heeft het hof verzocht om bij een bewezenverklaring aan de verdachte een taakstraf op te leggen die lager is dan door de advocaat-generaal gevorderd, dan wel deze deels in voorwaardelijke vorm te gieten. In dat verband heeft hij gewezen op de verbeterde persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft munitie voorhanden gehad, waaronder op de openbare weg. Het ongecontroleerde bezit van munitie brengt een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich en veroorzaakt gevoelens van onveiligheid in de maatschappij. Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van 136 gram cocaïne. Gezien de hoeveelheid van de aangetroffen cocaïne, was deze kennelijk bestemd voor verdere verspreiding en handel. Het gebruik en de verspreiding van harddrugs vormen een bedreiging voor de volksgezondheid en leiden veelal – direct en indirect – tot diverse vormen van criminaliteit.
Blijkens een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 5 januari 2022 is de verdachte eerder onherroepelijk veroordeeld, waaronder tot vrijheidsstraffen. De onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden die door de politierechter in eerste aanleg is uitgesproken, loopt in de pas met de straffen die in soortgelijke gevallen aan personen die eerder zijn veroordeeld plegen te worden opgelegd. Toch zal het hof daar in hoger beroep niet voor kiezen, om reden van het volgende.
De verdachte heeft bij het voornoemde ongeval rugletsel opgelopen, waarvan hij dermate veel klachten ervaart dat hij arbeidsongeschikt is geraakt. Daarnaast woont hij inmiddels weer bij zijn vrouw en draagt hij samen met haar zorg voor hun jonge kinderen. Het lijkt erop dat de verdachte door een en ander (deels noodgedwongen) in rustiger vaarwater is gekomen. Deze gedachte vindt in zoverre weerklank in het genoemde uittreksel uit de Justitiële Documentatie, dat daaruit kan worden afgeleid dat de verdachte sinds 28 oktober 2018 geen misdrijven heeft begaan die ter kennis van justitie zijn gekomen. Daarnaast houdt het hof er in strafmatigende zin rekening mee dat sinds het bewezenverklaarde bijna vier jaren zijn verstreken.
Het hof zal de verdachte een taakstraf opleggen. Bij het bepalen van de omvang van de taakstraf wijkt het hof vanwege de beperktere fysieke belastbaarheid van de verdachte af van de vordering van de advocaat-generaal. Daarnaast ziet het hof aanleiding de verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Daarmee beoogt het hof de ernst van het bewezen geachte (verder) tot uitdrukking te brengen en de verdachte in te prenten dat hij zich in de toekomst verre moet houden van het plegen van strafbare feiten.
Alles afwegende, acht het hof een taakstraf en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf als na te melden, passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) maand.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
160 (honderdzestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
80 (tachtig) dagen hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. D. Abels, mr. J.J.I. de Jong en mr. J.J.J. Schols, in tegenwoordigheid van mr. P.E. de Wildt, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 2 februari 2022.
mr. P.E. de Wildt is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.