ECLI:NL:GHAMS:2022:474

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 februari 2022
Publicatiedatum
17 februari 2022
Zaaknummer
23-000906-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zware mishandeling met scheermes

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 15 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte was eerder veroordeeld voor zware mishandeling, waarbij zij op 21 september 2018 in IJmuiden het slachtoffer met een scheermes in het gezicht heeft gesneden, wat resulteerde in ernstige verwondingen. De rechtbank had de verdachte een gevangenisstraf van acht maanden opgelegd, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen deze veroordeling. Tijdens de zitting in hoger beroep op 1 februari 2022 heeft het hof de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld, inclusief de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging van de verdachte. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de zware mishandeling zoals ten laste gelegd, en heeft de eerdere veroordeling van de rechtbank vernietigd. Het hof heeft de verdachte opnieuw veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, en heeft de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding toegewezen tot een bedrag van € 13.020,60, bestaande uit materiële en immateriële schade. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van het feit, de gevolgen voor het slachtoffer en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder haar rol als alleenstaande moeder van vier kinderen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een passende straf, gezien de impact van het geweld op het slachtoffer en de samenleving.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000906-20
datum uitspraak: 15 februari 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 10 maart 2020 in de strafzaak onder parketnummer 15-187668-18 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats]
adres: [woonplaats]

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
1 februari 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
primair
zij op of omstreeks 21 september 2018 te IJmuiden, gemeente Velsen, althans in Nederland aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten meerdere (snij)wonden in haar gezicht en/of een gat in haar wang, heeft toegebracht door met een (scheer)mes, althans een scherp voorwerp, meermalen in het gezicht van die [slachtoffer] te snijden en/of die [slachtoffer] meermalen met haar, verdachtes hand(en) in het gezicht te slaan, terwijl zij, verdachte, een (scheer)mes, althans een scherp voorwerp, in haar hand(en) had;
subsidiairzij op of omstreeks 21 september 2018 te IJmuiden, gemeente Velsen, althans in Nederland ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen meermalen, althans eenmaal
- voornoemde [slachtoffer] in het gezicht heeft geslagen, terwijl zij, verdachte een (scheer)mes, althans een scherp voorwerp, in haar hand(en) had en/of
- voornoemde [slachtoffer] met een (scheer)mes althans een scherp voorwerp, in het gezicht heeft gesneden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het
primairtenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 21 september 2018 te IJmuiden, gemeente Velsen, aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten meerdere snijwonden in haar gezicht en een gat in haar wang, heeft toegebracht door met een scheermes meermalen in het gezicht van [slachtoffer] te snijden.
Hetgeen primair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het primair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het primair bewezenverklaarde levert op:
zware mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte een geslaagd beroep op noodweerexces toekomt. Hij heeft daartoe – kort gezegd – aangevoerd dat het de aangeefster is geweest die de confrontatie heeft opgezocht, dat de aangeefster de eerste duw heeft gegeven waartegen de verdachte zich genoodzaakt zag zich te verweren en dat de hevige gemoedsbeweging (waardoor de grens van proportionele verdediging is overschreden) en overreactie van de verdachte zijn ingegeven door de panieksituatie en het bij de verdachte geconstateerde beperkte copingsmechanisme die haar gedragskeuzemogelijkheden in aanzienlijke mate beperken.
Het hof stelt voorop dat een beroep op noodweer(exces) kan worden gehonoreerd indien aannemelijk is geworden dat het handelen van de verdachte was geboden door de noodzakelijke verdediging van verdachtes of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, waar onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zodanige aanranding.
Het hof gaat op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De aangeefster en de verdachte, die al enige tijd met elkaar in onmin leven, lopen elkaar op
21 september 2018 in IJmuiden op straat tegemoet. Op het moment dat zij elkaar zien, krijgen zij direct ruzie en beginnen zij tegen elkaar te schreeuwen. Zij zijn op dat moment nog enkele meters van elkaar verwijderd. Nadat de aangeefster en de verdachte schreeuwend naar elkaar zijn toegelopen, wordt de ruzie heftiger en ontstaat er gelijktijdig (dat wil zeggen: op hetzelfde moment van de zijde van de verdachte en van de aangeefster) duw- en trekwerk tussen de aangeefster en de verdachte en trekken zij aan elkaars haren. Ook slaan de aangeefster en de verdachte elkaar met de vuisten. De gewelddadige confrontatie komt snel ten einde, nadat de aangeefster naar de grond is gezakt. De verdachte loopt dan weg met haar dochter in de richting van haar flat aan de [slachtoffer], de aangeefster achterlatend met diepe wonden in haar gezicht, waaruit zij hevig bloedt. Op genoemde looproute laat de verdachte een bebloed scheermesje achter in een container, waarmee zij tijdens de confrontatie de aangeefster meermalen in het gezicht heeft gesneden.
Op grond van het voorgaande stelt het hof vast dat de aangeefster en de verdachte gelijktijdig, en – op dat moment – met gelijke middelen, de confrontatie zijn aangegaan en aldus beide (gelijktijdig) de aanval hebben ingezet, waarna de verdachte vervolgens op enig moment tijdens de confrontatie met een scheermesje in het gezicht van de aangeefster heeft gesneden. Gelet hierop is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat de verdachte zich in een noodweersituatie heeft bevonden. Immers, het is niet aannemelijk geworden dat de aangeefster als eerste geweld / dreiging heeft uitgeoefend of dat zich gaandeweg de confrontatie een noodweersituatie voor de verdachte heeft ontwikkeld. Om die reden komt een beroep op noodweerexces niet aan de orde, en dient het verweer te worden verworpen. Bovendien is het hof van oordeel dat het handelen van de verdachte als aanvallend moet worden gezien en dat ook om die – de verwerping van het verweer zelfstandig dragende – reden het beroep op noodweerexces niet kan worden aanvaard.
De verdachte is strafbaar, omdat ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het primair bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg primair bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden met aftrek van voorarrest waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De raadsman heeft het hof in het kader van de strafmaat verzocht rekening te houden met de mate van toerekenbaarheid, met de omstandigheid dat zich geen nieuwe incidenten hebben voorgedaan, dat de verdachte als alleenstaande moeder zorg draagt voor haar vier kinderen en daarbij geen sociaal netwerk heeft waarop zij kan terugvallen en dat zij grote stappen heeft gezet ter nadere integratie en verzelfstandiging. Een (onvoorwaardelijke) gevangenisstraf zou deze positieve ontwikkelingen kunnen doorbreken en schadelijk zijn voor de opvoeding van haar kinderen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan zware mishandeling door het slachtoffer in het kader van een ruzie meermalen met een scheermes in haar gezicht te snijden. Het slachtoffer heeft hieraan opvallende, ontsierende en blijvende littekens in haar gezicht overgehouden en zij ervaart daarvan nog steeds (pijn)klachten. De verdachte heeft hiermee op grove wijze een onaanvaardbare inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer, bij wie deze inbreuk een diepe indruk heeft achtergelaten. Het slachtoffer wordt door haar letsel dagelijks aan het gewelddadige incident herinnerd. Ter terechtzitting in hoger beroep is dit namens en door het slachtoffer toegelicht, waarbij de aangeefster heeft laten zien dat haar gezicht zichtbaar en blijvend is verminkt, wat haar onzeker maakt. Het slachtoffer is angstig, heeft vaak nachtmerries en ervaart flashbacks van de aanval als zij haar littekens in de spiegel ziet.
Voor de samenleving geldt dat dit soort misdrijven, zeker als die op de openbare weg worden begaan – en in dit geval zelfs voor de ogen van een kind, de dochter van de verdachte – als zeer bedreigend wordt ervaren en gevoelens van onrust en onveiligheid teweegbrengen. In strafverzwarende zin wordt daarnaast meegewogen dat de verdachte tot op de dag van de zitting geen enkele vorm van verantwoordelijkheid voor haar gedrag heeft genomen en evenmin blijk heeft gegeven van enige – invoelbare – compassie voor het slachtoffer. Het hof is dan ook van oordeel dat een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden is.
Het hof is er zich terdege van bewust dat een (deels) onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming grote consequenties kan hebben voor verdachtes thuissituatie, als alleenstaande moeder met vier kinderen die de nodige psychische problematiek ervaren, maar de ernst van het feit en voornoemde omstandigheden laten gewoonweg niet toe te volstaan met oplegging van een taakstraf en een (grotendeels) voorwaardelijke celstraf, zoals de raadsman heeft voorgesteld.
Het hof heeft acht geslagen op het Pro Justitia-rapport van 13 september 2021 dat over de verdachte is opgemaakt. In dat rapport wordt geconcludeerd dat bij de verdachte sprake is van een posttraumatische stressstoornis en een verstandelijke beperking. Voor eventuele doorwerking (het hof begrijpt: van voornoemde stoornis en beperking in het tenlastegelegde feit) ziet de onderzoeker evenwel onvoldoende onderbouwing, en voor ontoerekenbaarheid ziet de onderzoeker op basis van beschikbare informatie geen aanwijzingen. Op grond van dit rapport komt het hof tot de slotsom dat er geen aanleiding bestaat om het bewezenverklaarde feit in verminderende mate aan de verdachte toe te rekenen.
Gelet echter op hetgeen met betrekking tot de persoon van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken, acht het hof de gevangenisstraf die door de advocaat-generaal is gevorderd te hoog en ziet het hof aanleiding een groter deel van de gevangenisstraf, te weten vier maanden, voorwaardelijk aan de verdachte op te leggen. In het bijzonder houdt het hof rekening met het feit dat de verdachte als enige belast is met de zorg voor en de opvoeding van vier kinderen. Zij zijn volledig van haar afhankelijk. Wanneer de verdachte langduriger gedetineerd zou raken, zouden de gevolgen voor het dagelijks leven van het gezin mogelijk te ingrijpend zijn en is te verwachten dat het gezinsleven onomkeerbaar wordt ontwricht.
Tot slot houdt het hof in strafmatigende zin rekening met het feit dat de onderhavige zaak zich een aantal jaren geleden heeft afgespeeld en de verdachte in de tussenliggende periode niet meer voor soortgelijke feiten met justitie in aanraking is geweest. Van een overschrijding van de redelijke termijn, als door de raadsman is gesteld, is overigens geen sprake.
Met oplegging van de na te noemen straf benadrukt het hof enerzijds de ernst van het feit en beoogt het anderzijds de verdachte te doordringen van de noodzaak zich ook in de toekomst verre te houden van het plegen van strafbare feiten en haar te stimuleren op het goede pad te blijven.
Het hof acht, alles afwegende, een (deels onvoorwaardelijke) gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 16.265,50, bestaande uit een bedrag van € 6.265,50 ter compensatie van materiële schade en een bedrag van € 10.000,00 als vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van (in totaal) € 12.970,50.
De benadeelde partij heeft zich op de terechtzitting in hoger beroep opnieuw gevoegd. Het bedrag van de vordering van (in totaal) € 16.265,50 is als volgt tot stand gekomen:
Immateriële schade: € 10.000,00
Eigen risico zorgverzekering 2018 € 164,93
Eigen risico zorgverzekering 2019 € 335,67
Kleding € 200,00
Gouden ketting € 500,00
Reiskosten (totaal) € 214,90
Kosten litteken crème en make-up € 250,00
Toekomstige reiskosten EMDR-therapie € 150,00
Toekomstige kosten EMDR-therapie € 2.500,00
Toekomstige kosten voor make-up € 1.950,00
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de vordering tot een bedrag van (in totaal) € 13.095,00 moet worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente, en dat ter zake daarvan een schadevergoedingsmaatregel dient te worden opgelegd.
De raadsman heeft zich – slechts in algemene bewoordingen – op het standpunt gesteld dat de bespreking van de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert zodat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering, dan wel dat het bepleite ontslag van alle rechtsvervolging ertoe leidt dat de vordering dient te worden afgewezen.
Het hof overweegt als volgt.
Zoals uit het voorgaande blijkt, staat naar het oordeel van het hof vast dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan, op de wijze als omschreven. Daarmee heeft de verdachte jegens de benadeelde partij onrechtmatig gehandeld en is zij aansprakelijk voor de schade die daarvan het rechtstreeks gevolg is.
Materiële schade
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks de onder b) tot en met d) en f) (voor zover het reiskosten betreffen voor bezoeken aan het ziekenhuis) en g) en j) genoemde materiële schade heeft geleden / zal lijden, zulks tot een bedrag van € 3.020,60 en in aanmerking genomen dat de onderbouwde stellingen van de benadeelde partij dienaangaande van de zijde van de verdachte niet gemotiveerd zijn betwist. Dit deel van de vordering, dat het hof niet ongegrond of onrechtmatig voorkomt, ligt dan ook voor toewijzing gereed.
De opgevoerde reiskosten voor het bezoeken van Slachtofferhulp en het bijwonen van de zitting in eerste aanleg zijn niet aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit zoals bedoeld in artikel 51f, eerste lid, Sv, maar dienen onder proceskosten in de zin van artikel 532 Sv te worden geschaard. Voor zover deze kosten zijn opgevoerd als materiële schade wordt de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk verklaard. Het hof begrijpt de vordering aldus dat de benadeelde partij de kosten (ook) heeft willen opvoeren als proceskosten en de toewijzing zal plaatsvinden op de wijze als hieronder weergegeven.
Met betrekking tot de onder e) genoemde materiële schade is onduidelijk of er een causaal verband is tussen die schade en het bewezenverklaarde handelen van de verdachte. Nader onderzoek hiernaar zou een onevenredige belasting voor het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan daarom in zoverre niet in de vordering worden ontvangen en de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Ten aanzien van het onder h) en i) gevorderde is het hof van oordeel dat deze vordering onvoldoende is onderbouwd, waarbij het hof overweegt dat thans, ruim drie-en-een-half jaar na de mishandeling, de benadeelde kennelijk nog geen EMDR therapie heeft gehad. Zonder nader onderzoek kan niet worden vastgesteld of sprake is van (rechtstreekse) schade als gevolg van dit strafbare feit. Het verrichten van een dergelijk onderzoek zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren, zodat de benadeelde partij in dit gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Immateriële schade
Tevens is vast komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat de gemotiveerde en onderbouwde stellingen dienaangaande van de zijde van de verdachte niet gemotiveerd zijn betwist, in het bijzonder niet met betrekking tot het optreden van deze schade en de causale relatie met het bewezenverklaarde. Het hof schat de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar billijkheid op het gevorderde bedrag van € 10.000,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op de aard en de ernst van de aantasting van de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij: het lichamelijke letsel dat zij heeft opgelopen (snijwonden in het gezicht en een gat in haar wang) en de blijvend ontsierende littekens in haar gezicht die zij daarvan heeft overgehouden en het geestelijk letsel in de vorm van blijvende angstklachten die zij aan het incident heeft overgehouden, alsmede op de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
Totaal toegewezen bedrag
De verdachte is tot vergoeding van de hierboven weergegeven schade ter hoogte van (in totaal)
€ 13.020,60 gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente. Om te bevorderen dat die schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f en 302 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
8 (acht) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
4 (vier) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 13.020,60 (dertienduizend twintig euro en zestig cent) bestaande uit € 3.020,60 (drieduizend twintig euro en zestig cent) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
94,90 (vierennegentig euro en negentig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[slachtoffer], ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 13.020,60 (dertienduizend twintig euro en zestig cent) bestaande uit € 3.020,60 (drieduizend twintig euro en zestig cent) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 100 (honderd) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de
materiële schadeop
- 21 september 2018 over een bedrag van € 674,93 ter zake van eigen risico 2018, kleding, reiskosten ziekenhuis 2018 en litteken crème;
- 4 maart 2019 over een bedrag van € 335,67 ter zake van eigen risico 2019;
- 30 september 2019 over een bedrag van € 60,00 ter zake van reiskosten ziekenhuis 2019;
- 15 februari 2022 over een bedrag van € 1.950,00 ter zake van toekomstige kosten make-up;
en van de
immateriële schadeop 21 september 2018.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.F.E. Geerlings, mr. H.A. van Eijk en mr. T. de Bont, in tegenwoordigheid van
mr. S. Bonset, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
15 februari 2022.
mr. P.F.E. Geerlings is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.