ECLI:NL:GHAMS:2022:418

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 februari 2022
Publicatiedatum
17 februari 2022
Zaaknummer
23-001357-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling rechtspersoon voor overtredingen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 16 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van een rechtspersoon door de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft overtredingen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, waarbij de verdachte, een veehouder, zich schuldig heeft gemaakt aan het niet op de juiste wijze verzorgen en voederen van schapen en runderen in de periode van 2013 tot 2014. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een geldboete en een voorwaardelijke stillegging van de onderneming. Na een aantal rechtszaken, waaronder een terugwijzing door de Hoge Raad, heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld.

Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich herhaaldelijk niet heeft gehouden aan de regelgeving omtrent dierenwelzijn, wat als zeer laakbaar wordt beschouwd. De advocaat-generaal had een lagere geldboete gevorderd, maar het hof oordeelde dat de ernst van de feiten een hogere boete rechtvaardigt. Uiteindelijk heeft het hof de geldboete vastgesteld op € 2.750,00 en geen straf of maatregel opgelegd voor enkele andere tenlastegelegde feiten. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met het tijdsverloop sinds de feiten en de omstandigheden van de zaak.

De uitspraak is gedaan door de meervoudige economische strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarbij de rechters de ernst van de overtredingen en de draagkracht van de verdachte in overweging hebben genomen. De beslissing van het hof is openbaar uitgesproken en is een belangrijke uitspraak in het kader van de handhaving van de dierenwelzijnswetgeving.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001357-20
datum uitspraak: 16 februari 2022
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsvrouw)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen – na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 16 juni 2020 – op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Noord-Holland van 3 februari 2015 in de strafzaak onder parketnummer 15-994523-14 tegen
[verdachte],
gevestigd te [adres].

Procesgang

De economische kamer van de rechtbank Noord-Holland heeft bij vonnis van 3 februari 2015 de verdachte veroordeeld tot:
  • een geldboete van € 3.750,00 ten aanzien van het onder 2, 4 en 6 tenlastegelegde;
  • een voorwaardelijke gehele stillegging van de onderneming voor de duur van 1 jaar met een proeftijd van 2 jaren ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde;
  • een voorwaardelijke gehele stillegging van de onderneming voor de duur van 1 jaar met een proeftijd van 2 jaren ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde;
  • een voorwaardelijke gehele stillegging van de onderneming voor de duur van 1 jaar met een proeftijd van 2 jaren ten aanzien van het onder 5 tenlastegelegde.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
De meervoudige economische kamer van het gerechtshof Amsterdam heeft in hoger beroep bij arrest van 25 maart 2016 het vonnis bevestigd, zulks met uitzondering van de strafoplegging, en de verdachte veroordeeld tot:
  • een geldboete van € 4.500,00 ten aanzien van het onder 2, 4 en 6 tenlastegelegde;
  • een voorwaardelijke gehele stillegging van de onderneming voor de duur van 2 maanden met een proeftijd van 2 jaren ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde;
  • een voorwaardelijke gehele stillegging van de onderneming voor de duur van 2 maanden met een proeftijd van 2 jaren ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde;
  • een voorwaardelijke gehele stillegging van de onderneming voor de duur van 2 maanden met een proeftijd van 2 jaren ten aanzien van het onder 5 tenlastegelegde.
Namens de verdachte is tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 11 juli 2017 het arrest van het gerechtshof Amsterdam en het daarbij bevestigde vonnis – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – vernietigd, en de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teruggewezen opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De meervoudige economische kamer van het gerechtshof Amsterdam heeft in hoger beroep bij arrest van 24 oktober 2018 het vonnis vernietigd en de verdachte veroordeeld tot:
  • een geldboete van € 3.750,00 ten aanzien van het onder 2, 4 en 6 tenlastegelegde;
  • een geldboete van € 250,00 ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde;
  • een geldboete van € 250,00 ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde;
  • een geldboete van € 250,00 ten aanzien van het onder 5 tenlastegelegde.
Namens de verdachte is tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 16 juni 2020 het arrest van het gerechtshof Amsterdam vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, en de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teruggewezen, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en, na terugwijzing naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 26 januari 2022.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Oplegging van straf en toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het 2, 4 en 6 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 750,00 en dat de verdachte telkens ten aanzien van het onder 1, 3 en 5 tenlastegelegde schuldig wordt verklaard zonder oplegging van straf of maatregel.
De raadsvrouw heeft verzocht bij de strafoplegging rekening te houden met de ouderdom van de feiten, de verdachte betreffende Justitiële Documentatie en de draagkracht van [verdachte], één van de maten van de inmiddels opgeheven [verdachte].
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de draagkracht van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte rechtspersoon heeft zich als veehouder in verschillende periodes van 2013 en 2014 bij herhaling schuldig gemaakt aan het niet op de juiste wijze verzorgen en voederen van schapen en runderen. De verdachte heeft de betreffende regelgeving overtreden door zich onvoldoende te bekommeren om het welzijn van per definitie kwetsbare en van haar afhankelijke dieren. Het hof acht dit handelen van de verdachte zeer laakbaar.
Naar het oordeel van het hof ligt bij misdrijven als onder 2, 4 en 6 zijn bewezenverklaard oplegging van een straf zoals deze in eerste aanleg is opgelegd door de rechtbank, te weten een onvoorwaardelijke geldboete van € 3.750,00, in de rede. Hieruit spreekt dat de straf zoals deze is gevorderd door de advocaat-generaal onvoldoende recht doet aan de ernst van de bewezenverklaarde feiten en de omstandigheden waaronder het feit is begaan. Het hof houdt echter in strafmatigende zin rekening met het forse tijdsverloop in de onderhavige strafzaak sinds de pleegperiode van 4 februari 2013 tot en met 14 mei 2014, terwijl het hof op 16 februari 2022 arrest wijst.
Het hof zal daarom de verdachte ter zake van het onder 2, 4 en 6 bewezenverklaarde een geldboete van
€ 2.750,00 opleggen en ter zake van de onder 1, 3 en 5 bewezenverklaarde overtredingen bepalen, onder toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, dat telkens geen straf of maatregel zal worden opgelegd. Ten aanzien van de geldboete overweegt het hof nog dat het door de raadsvrouw gevoerde draagkrachtverweer onderbouwing ontbeert en dat ook overigens ter zitting niet aannemelijk is geworden dat de verdachte niet in staat zal zijn om een boete van genoemde hoogte te voldoen.
Het hof acht, alles afwegende, een geldboete van na te melden hoogte passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23, 24, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en de artikelen 37, 121 en 122 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, zoals geldende ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 4, 5 en 6 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2, 3, 4, 5 en 6 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Bepaalt dat ter zake van het onder 1, 3 en 5 bewezenverklaarde telkens geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Veroordeelt de verdachte ter zake van het onder 2, 4 en 6 bewezenverklaarde tot een
geldboetevan
€ 2.750,00 (tweeduizend zevenhonderdvijftig euro).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige economische strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.F.J.M. de Werd, mr. M.L.M. van der Voet en mr. A.C. Huisman, in tegenwoordigheid van mr. R.J. den Arend, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 16 februari 2022.
=========================================================================
[…]