In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (mrb) en een verzuimboete die aan de belanghebbende was opgelegd. De inspecteur van de Belastingdienst had op 17 oktober 2019 een naheffingsaanslag van € 2.582 opgelegd voor het tijdvak van 30 april 2018 tot en met 29 april 2019, alsmede een verzuimboete van hetzelfde bedrag. Na bezwaar werd de naheffingsaanslag gehandhaafd, maar de boete werd verminderd tot € 1.291. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond en verminderde de naheffingsaanslag tot € 2.416 en de boete tot € 1.208. De belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
Het Hof oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, omdat de belanghebbende gebruik had gemaakt van de weg met een motorrijtuig waarvan de tenaamstelling was geschorst. De rechtbank had vastgesteld dat de belanghebbende van 9 oktober 2017 tot en met 29 april 2019 houder was van een auto, waarvan de tenaamstelling was geschorst. Op 29 april 2019 was geconstateerd dat de auto op de openbare weg stond, wat leidde tot de naheffingsaanslag. De belanghebbende had aangevoerd dat hij niet verantwoordelijk was voor het gebruik van de auto, omdat deze door de garagehouder buiten was gezet voor een laatste controle. Het Hof oordeelde echter dat de belanghebbende op de hoogte was van de schorsing en dat hij verantwoordelijk was voor het naleven van de voorwaarden van de schorsingsregeling.
De verzuimboete werd ook in stand gehouden, omdat de belanghebbende niet had aangetoond dat hij alle redelijke maatregelen had getroffen om gebruik van de weg met de geschorste auto te voorkomen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De belanghebbende werd veroordeeld in de proceskosten van de procedure.