ECLI:NL:GHAMS:2022:3941

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 maart 2022
Publicatiedatum
27 september 2024
Zaaknummer
23-003606-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Amsterdam inzake poging tot diefstal met geweld

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 30 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld voor een poging tot diefstal met geweld, gepleegd op 22 februari 2019 in Amsterdam. De verdediging voerde aan dat er sprake was van onherstelbaar vormverzuim omdat de aangever, die de Nederlandse taal onvoldoende machtig was, niet met behulp van een tolk was gehoord tijdens het politieverhoor. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verklaringen van de aangever betrouwbaar zijn en dat er geen reden is om deze niet voor het bewijs te gebruiken. Het hof heeft de eerdere veroordeling van de rechtbank vernietigd en de verdachte opnieuw veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, met aftrek van voorarrest. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij, die schadevergoeding eiste, gedeeltelijk toegewezen. Het hof heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 3.418,96, bestaande uit materiële en immateriële schade. De uitspraak benadrukt het belang van de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen en de gevolgen van geweldsmisdrijven voor slachtoffers.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003606-19
datum uitspraak: 30 maart 2022
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsvrouw)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 19 september 2019 in de strafzaak onder parketnummer 13-669028-19 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1998,
adres: [adres 1].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
16 maart 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
primair
hij op of omstreeks 22 februari 2019 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit een winkel ([winkel]) (gelegen aan de [adres 2]) weg te nemen geld en/of (een) goed(eren) van zijn/hun gading, althans enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [winkel] en/of [benadeelde] in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededaders, en daarbij die voorgenomen diefstal te doen voorafgaan, te doen vergezellen en/of te doen volgen van geweld en/of bedreiging met geweld tegen die [benadeelde], te plegen met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden, gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan zijn mededaders hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, immers is/zijn verdachte en/of zijn mededader(s)
- naar voornoemde winkel toegegaan en/of
- hebben zij/heeft hij bij voornoemde winkel gevraagd naar een SIM kaart en/of
- hebben zij / heeft hij de sleutels van de vitrine gepakt en/of duidelijk gemaakt dat die [benadeelde] de kassa leeg moet maken en/of hebben zij/heeft hij (vervolgens)
- die [benadeelde] meermalen, althans eenmaal tegen het hoofd, althans tegen het lichaam geslagen en/of gestompt en/of
- hebben zij/heeft hij die winkel doorzocht en/of een vitrine geopend, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair
hij op of omstreeks 22 februari 2019 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen [benadeelde] heeft mishandeld door die [benadeelde] meermalen, althans eenmaal, in/tegen het gezicht en/of het hoofd te slaan.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.

Bewijsoverwegingen

De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en heeft daartoe het volgende naar voren gebracht. Aangever [benadeelde] is de Nederlandse taal onvoldoende machtig; hij is bij de rechter-commissaris met behulp van een tolk Farsi gehoord, terwijl hij bij de politie niet met behulp van een tolk is gehoord. Daardoor kan de betrouwbaarheid van de verklaringen bij de politie niet worden getoetst en wordt de verdachte in zijn belangen geschaad. De verklaringen van [benadeelde], afgelegd bij de politie op 22 februari 2019 en 13 maart 2019, kunnen daarom niet voor het bewijs worden gebruikt.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het politieverhoor van 22 februari 2019 blijkt dat [benadeelde] zijn verklaring heeft doorgelezen en daarbij volhardde, terwijl uit het politieverhoor van 13 maart 2019 blijkt dat [benadeelde] zichzelf in staat achtte om in de Nederlandse taal te communiceren, waarbij de opsporingsambtenaar constateerde dat [benadeelde] de Nederlandse taal voldoende beheerste. In zijn verhoor bij de rechter-commissaris van 20 augustus 2019 verklaart [benadeelde] dat hij met de politie heeft gesproken in het Nederlands, dat daar geen tolk bij was, dat in de verhoren alles stond wat hij had gezegd en dat er geen fouten in stonden. Hieruit volgt genoegzaam dat [benadeelde] bij de politie voldoende in staat was in de Nederlandse taal te communiceren, temeer nu de verklaring die [benadeelde] bij de rechter-commissaris heeft afgelegd ook overigens geen aanleiding geeft om te vermoeden dat sprake was van een communicatieprobleem met de verhorende politieambtenaren. Het hof heeft daarom geen reden aan te nemen dat de politieverklaringen van [benadeelde] niet betrouwbaar zijn te achten. Het hof acht deze verklaringen dan ook bruikbaar voor het bewijs.
Het verweer wordt verworpen.
De raadsvrouw heeft voorts aangevoerd dat het bewijs slechts is gebaseerd op hetgeen [benadeelde] heeft verklaard, hetgeen op gespannen voet staat met het bepaalde in artikel 342, lid 2 Sv.
Het verweer van de raadsvrouw vindt zijn weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen.

Voorwaardelijk verzoek tot het horen van getuige

De raadsvrouw heeft ter terechtzitting het voorwaardelijke verzoek gedaan om [benadeelde] opnieuw als getuige te horen, indien het hof zijn verklaringen tegenover de politie van 22 februari 2019 en 13 maart 2019 zal gebruiken voor het bewijs.
Nu het hof de verklaringen zal bezigen voor het bewijs van het primair tenlastegelegde treedt de voorwaarde voor het verzoek in. Gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van het bewijs is overwogen acht het hof de verklaringen voldoende betrouwbaar. In hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd ziet het hof geen noodzaak om [benadeelde] nogmaals als getuige te horen.
Het hof wijst het verzoek af.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
primair
hij op 22 februari 2019 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een winkel ([winkel]) weg te nemen geld en/of goederen van hun gading, toebehorende aan [winkel], en daarbij die voorgenomen diefstal te doen volgen van geweld tegen [benadeelde], te plegen met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan zijn mededaders de vlucht mogelijk te maken, met zijn verdachte en zijn mededaders
- naar voornoemde winkel toegegaan en
- zij bij voornoemde winkel hebben gevraagd naar een SIM kaart en
- zij de sleutels van de vitrine hebben gepakt en
- [benadeelde] meermalen tegen het hoofd hebben geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen primair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het primair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het primair bewezenverklaarde levert op:
poging tot diefstal, gevolgd van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heter daad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het primair bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn en met aftrek van voorarrest.
De raadsvrouw heeft zich niet uitgelaten over de strafoplegging.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met twee mededaders schuldig gemaakt aan een poging tot diefstal uit een telecomwinkel, waarbij zij, nadat zij door het aanwezige personeelslid werden betrapt op het bemachtigen van de sleutel van de vitrinekast, fors geweld hebben toegepast. Zij hebben het slachtoffer meermalen geslagen, als gevolg waarvan deze een gebroken neus, zwellingen en blauwe plekken in het gezicht heeft opgelopen. Het spreekt voor zich dat deze gebeurtenis een onuitwisbare indruk moet hebben gemaakt op het slachtoffer. Dergelijke feiten zijn veelal traumatisch voor de slachtoffers en versterken de gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving.
Gelet op de ernst van het feit kan niet worden volstaan met een andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
Bij het bepalen van de hoogte van de straf heeft het hof gelet op de straffen die in soortgelijke gevallen plegen te worden opgelegd en die hun weerslag hebben gevonden in de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht. Daarin wordt bij een overval van een winkel waarbij meer dan licht geweld is toegepast als uitgangspunt een gevangenisstraf van drie jaren genoemd. Omdat het bij een poging is gebleven zal het hof deze straf met een derde verminderen.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van voorarrest, passend. Het hof zal het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis afwijzen, nu de bezwaren en gronden die hebben geleid tot het bevel tot voorlopige hechtenis nog onverkort aanwezig zijn.
Het hof stelt vast dat in hoger beroep de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Immers, het hoger beroep is ingesteld op 24 september 2019 (datum volmacht), terwijl het hof nu – twee jaren en zes maanden later – arrest wijst. Daarin wordt aanleiding gezien twee maanden in mindering te brengen op de hiervoor genoemde gevangenisstraf.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 3.430,66. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep geheel toegewezen.
De vordering ten aanzien van de materiële schade bedraagt € 1.730,66, te vermeerderen met de wettelijke rente en bestaat uit de volgende schadeposten:
Eigen risico zorgverzekering € 385,00
Kleding (jas, shirt en broek) € 1.235,00
Reiskosten naar het ziekenhuis € 95,88
Reiskosten naar slachtofferhulp € 11,70
Reiskosten naar de huisarts € 3,08
De vordering ten aanzien van de immateriële schade bedraagt € 1.700,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.
De advocaat-generaal heeft ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij gevorderd dat deze zal worden toegewezen overeenkomstig de beslissing van de rechtbank.
De raadsvrouw heeft zich niet uitgelaten over de vordering van de benadeelde partij.
Het hof overweegt als volgt
Ten aanzien van de materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van €1.718,96, bestaande uit de schadeposten genoemd onder 1 tot en met 3 en 5. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Ten aanzien van de reiskosten naar slachtofferhulp genoemd onder 4, overweegt het hof dat die niet rechtstreeks door het strafbare feit veroorzaakte schade betreffen en derhalve niet als materiële schade voor vergoeding in aanmerking komen. De benadeelde partij dient in zoverre in de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Ten aanzien van de immateriële schade
Een vergoeding voor immateriële schade kan slechts worden toegekend in één van de in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek genoemde gevallen, te weten (onder meer) indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen. In de onderhavige situatie is inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij, als gevolg waarvan de benadeelde partij een gebroken neus, een gezwollen oog, blauwe plekken en sneeën in zijn gezicht heeft opgelopen. Gelet op de ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit, het lichamelijke letsel en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, stelt het hof de toe te kennen immateriële schadevergoeding naar billijkheid vast op € 1.700,00.
De vordering zal hoofdelijk worden toegewezen, in die zin dat indien één van de mededaders betaalt, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd van zijn betalingsverplichting.
Het hof zal daarnaast de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

In beslag genomen goederen

Blijkens de kennisgeving van inbeslagneming van 22 februari 2019 zijn er bij het opsporingsonderzoek drie voorwerpen in beslag genomen die nog niet zijn teruggegeven, te weten:
- een jas, kleur rood (goednummer 5712304);
- een broek, kleur grijs (goednummer 5712307);
- schoenen (goednummer 5712326).
De rechtbank heeft bepaald dat de voorwerpen worden teruggegeven aan de verdachte.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat met betrekking tot de voorwerpen in hoger beroep dezelfde beslissingen worden genomen als in eerste aanleg is gedaan.
De raadsvrouw heeft zich niet uitgelaten over het beslag.
Het hof overweegt als volgt.
Op basis van het dossier neemt het hof aan dat de genoemde voorwerpen de verdachte toebehoren. Het kan niet vaststellen dat ten aanzien daarvan sprake is van een verband met een bewezenverklaard feit of een soortgelijk feit. Het hof zal daarom gelasten dat de voorwerpen aan de verdachte worden teruggegeven.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 45 en 312 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
22 (tweeëntwintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- een jas, kleur rood (goednummer 5712304);
- een broek, kleur grijs (goednummer 5712307);
- schoenen (goednummer 5712326).
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.418,96 (drieduizend vierhonderdachttien euro en zesennegentig cent) bestaande uit € 1.718,96 (duizend zevenhonderdachttien euro en zesennegentig cent) materiële schade en € 1.700,00 (duizend zevenhonderd euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.418,96 (drieduizend vierhonderdachttien euro en zesennegentig cent) bestaande uit € 1.718,96 (duizend zevenhonderdachttien euro en zesennegentig cent) materiële schade en € 1.700,00 (duizend zevenhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 14 (veertien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededaders aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
22 februari 2019.
Wijst af het verzoek tot opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. S.M.M. Bordenga, mr. M.F.J.M. de Werd en mr. M.L.M. van der Voet, in tegenwoordigheid van mr. S.H.M. van Gennip, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 30 maart 2022.
=========================================================================
[…]