ECLI:NL:GHAMS:2022:3904

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 november 2022
Publicatiedatum
24 januari 2024
Zaaknummer
23-002037-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis rechtbank Amsterdam inzake poging tot doodslag met steekincident

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 2 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1999, was betrokken bij een steekincident waarbij hij het slachtoffer in de buik stak. De rechtbank had de verdachte in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar. Het openbaar ministerie ging in hoger beroep en eiste een zwaardere straf van vijf jaar en de maatregel tot terbeschikkingstelling. De verdediging voerde aan dat de verdachte handelde uit noodweerexces, omdat hij zich bedreigd voelde door het slachtoffer, die een glazen flesje vasthield. Het hof verwierp dit verweer en oordeelde dat er geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Het hof bevestigde de veroordeling, maar verhoogde de gevangenisstraf naar zes jaar en legde een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel op. Dit was noodzakelijk gezien de onduidelijkheid over het psychisch functioneren van de verdachte en het risico op herhaling van geweldsdelicten. Daarnaast werd een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij, die als gevolg van het geweld ernstig letsel had opgelopen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002037-21
datum uitspraak: 2 november 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 2 juli 2021 in de strafzaak onder parketnummer 13-208316-20 tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1999,
adres: [adres01] , thans gedetineerd in [detentieadres01] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 19 oktober 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman - naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de opgelegde straf en de beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof:
  • de in hoger beroep gevoerde verweren bespreekt, en
  • de gebezigde bewijsmiddelen vervangt door de bewijsmiddelen die – in de door de wet voorgeschreven gevallen – worden neergelegd in een aanvulling op het verkort arrest als bedoeld in artikel 365a Sv.

Bespreking van het beroep op (putatief) noodweer(exces)

Standpunt verdediging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman primair aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweerexces. De verdachte zag zich geconfronteerd met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding: het slachtoffer zocht tijdens een woordenwisseling met de verdachte in fietstassen kennelijk naar een voorwerp dat als wapen gebruikt zou kunnen worden en pakte vervolgens een glazen flesje waarmee hij de verdachte wilde slaan – althans, in die veronderstelling verkeerde de verdachte. De verdachte reageerde hierop door het slachtoffer in zijn buik te steken. Hiermee overschreed hij weliswaar de grenzen van een noodzakelijke verdediging, maar deze overschrijding is het onmiddellijk gevolg geweest van een door de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding veroorzaakte, hevige gemoedsbeweging. Daarbij betrekt de raadsman dat twee weken vóór de aanranding een incident heeft plaatsgevonden waarbij de verdachte door het slachtoffer zou zijn bedreigd, geslagen, bespuwd, getrapt en afgeperst waardoor de verdachte angstig was en lange tijd niet naar buiten durfde te gaan. Dit heeft doorgewerkt in de gemoedstoestand van de verdachte op het moment dat hij zich verdedigde, aldus de raadsman.
Subsidiair heeft de raadsman een beroep gedaan op putatief noodweer(exces), nu de verdachte verontschuldigbaar in de veronderstelling verkeerde dat hij zich in een noodweersituatie bevond, gelet op het feit dat door het slachtoffer schijnbaar is gezocht naar een wapen en daarna een wapen (een flesje) is gepakt.
Op basis van het voorgaande dient de verdachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, aldus de raadsman.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep op noodweer(exces) dient te worden verworpen, omdat geen sprake was van een noodweersituatie. De verdachte heeft zelf de confrontatie met het slachtoffer opgezocht. De noodzaak tot verdediging ontbrak aldus, zodat de verdachte reeds om die reden geen beroep op noodweerexces toekomt. Daarnaast is de voor noodweerexces vereiste hevige gemoedsbeweging niet aannemelijk geworden. Ten overvloede merkt de advocaat-generaal op dat de verdachte veel te ver is gegaan in zijn verdediging.
Ten aanzien van het beroep op putatief noodweer(exces) heeft de advocaat-generaal opgemerkt dat uit objectieve omstandigheden moet kunnen worden afgeleid dat iemand daadwerkelijk op het punt stond om tot een aanval over te gaan. Nu het dossier hiervoor geen aanknopingspunten biedt, dient ook dit verweer te worden verworpen.
Overwegingen van het hof
Van noodweer is sprake indien het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding. De enkele vrees voor zo'n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van art. 41 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is "geboden door de noodzakelijke verdediging" worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Deze met elkaar samenhangende en niet altijd scherp te onderscheiden eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was.
Noodweerexces kan in beeld komen bij een overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging, dus wanneer aan alle voorgaande eisen is voldaan behalve aan de proportionaliteitseis. Wat de subsidiariteitseis betreft, verdient opmerking dat voor een beroep op noodweerexces geldt dat er wel een noodzaak tot verdediging moet zijn of moet zijn geweest.
Indien een beroep is gedaan op putatieve noodweer(exces), zal moeten worden onderzocht of sprake was van verontschuldigbare dwaling aan de kant van de verdachte, bijvoorbeeld omdat hij niet alleen kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld.
Feiten
Uit de door de politie gegeven beschrijving van de camerabeelden volgt dat de verdachte op 14 augustus 2020 bovenaan de trap van café [café01] staat, voor de ingang van dat café. Op een gegeven moment loopt het slachtoffer het café uit. De verdachte en het slachtoffer staan enige tijd tegenover elkaar. Kort daarna loopt het slachtoffer het trapje af. De verdachte steekt op dat moment zijn linkerhand in zijn linker jas/vestzak en loopt achter het slachtoffer aan de trap af en de straat op. De verdachte houdt zijn linkerhand in zijn linker jaszak. Na een aantal meters komt de verdachte voor het slachtoffer uit te lopen waarbij de twee in gesprek lijken zijn. Wanneer het slachtoffer bij geparkeerde fietsen stil blijft staan en zich richting die fietsen buigt, draait de verdachte zich om en loopt terug in richting van het slachtoffer. Vervolgens steekt het slachtoffer de straat over, de verdachte volgt hem, terwijl hij nog altijd zijn linkerhand in de zak van zijn vest houdt. Het slachtoffer pakt vervolgens een flesje van een trap en houdt dat met zijn rechterhand naar beneden, langs zijn lichaam. Vervolgens maakt de verdachte meerdere steekbewegingen in de richting van het bovenlichaam van het slachtoffer. Daarna rent de verdachte weg.
Gevolgtrekkingen
Het hof is op grond van voornoemde feiten van oordeel dat op het moment dat de verdachte steekbewegingen maakte naar het bovenlichaam van het slachtoffer geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding, zodat het verweer dat de verdachte uit noodweerexces heeft gehandeld reeds om die reden moet worden verworpen. Het vastpakken en naast het lichaam houden van een flesje kan op zichzelf in redelijkheid onder voornoemde omstandigheden niet worden beschouwd als zodanig bedreigend voor de verdachte. Enige dreigende benadering, beweging (of zelfs maar houding) of aanstalten daartoe van de zijde van het slachtoffer jegens de verdachte is op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in het geheel niet aannemelijk geworden. De enkele vrees die de verdachte stelt te hebben gevoeld dat mogelijk een aanval met het flesje zou volgen, is onvoldoende om te kunnen spreken van een ogenblikkelijk wederrechtelijk aanranding of de dreiging daarvan. Het hof leidt uit het vorengaande af dat het handelen van de verdachte niet was gericht op verdediging, maar op het inzetten van een aanval.
Op basis van vorengaande feiten is naar het oordeel van het hof daarmee evenmin aannemelijk geworden dat de verdachte zich op verontschuldigbare wijze heeft vergist dat sprake was van een ogenblikkelijke (dreigende) wederrechtelijke aanranding van zijn lichaam. De verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg inhoudende dat hij en het slachtoffer twee weken voor het tenlastegelegde feit ruzie zouden hebben gehad en hij bang was voor een aanval, doet hieraan niet af. Er zijn, kortom, geen aanknopingspunten op grond waarvan geoordeeld kan worden dat de verdachte (abusievelijk) redelijkerwijs mocht veronderstellen dat er van een noodweersituatie sprake was. Het hof verwerpt daarom eveneens het beroep op putatief noodweer(exces).

Oplegging van straf en maatregel

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, en de maatregel tot terbeschikkingstelling (hierna: tbs-maatregel) met dwangverpleging.
De raadsman heeft verzocht om af te zien van de oplegging van de tbs-maatregel, nu niet kan worden vastgesteld dat de verdachte aan een stoornis leed of lijdt, en (daarmee) ook niet kan worden vastgesteld dat deze stoornis aanwezig was ten tijde van het plegen van het feit. Bovendien is niet voldaan aan het gevaarscriterium, aldus de raadsman.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging doodslag door het slachtoffer in zijn buik te steken met een mes. Naar aanleiding van het door de verdachte gepleegde excessief geweld heeft het slachtoffer ernstig letsel opgelopen. Het slachtoffer heeft meerdere operaties moeten ondergaan. Door zo te handelen heeft de verdachte ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijk integriteit van het slachtoffer, en gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving veroorzaakt.
De ernst van het feit rechtvaardigt in beginsel oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Het hof heeft acht geslagen op de straffen die rechters in soortgelijke zaken plegen op te leggen en is op die grond van oordeel dat de straffen zoals door de rechtbank opgelegd en door de advocaat-generaal gevorderd geen recht doen aan de ernst van het feit.
De verdachte is naar aanleiding van het tenlastegelegde feit door gedragsdeskundigen onderzocht. Hij heeft in het Pieter Baan Centrum (PBC) verbleven. Uit het naar aanleiding van dit onderzoek in het PBC door psychiater [psychiater01] en GZ-psycholoog [psycholoog01] op 25 maart 2021 opgemaakte rapport volgt dat de verdachte door zijn weigering om mee te werken aan het onderzoek geen inzicht heeft gegeven in zijn belevingswereld en wijze van psychisch functioneren. De deskundigen concluderen dat geen aanwijzingen naar voren komen op het moment van onderzoeken voor een psychiatrische stoornis in engere zin. De verdachte is in het verleden gediagnosticeerd met ADHD, PDD-NOS (of ASS (autismespectrumstoornis)) en een gedragsstoornis. Door het niet meewerken van de verdachte aan het onderzoek is het niet mogelijk geweest voor de deskundigen deze eerdere diagnoses te bevestigen of te ontkrachten. Hoewel het onderzoek gemankeerd is en daaruit in classificerende zin geen harde conclusies kunnen worden getrokken, stellen de deskundigen op basis van de uitvoerige dossierinformatie en de beperkte gespreksindrukken dat bij de verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling, waarvan ook sprake was ten tijde van het tenlastegelegde. De deskundigen hebben geen uitspraak gedaan over de toerekenbaarheid en het risico van recidive en hebben zich onthouden van een interventieadvies.
Onder andere gelet op voornoemd PBC-rapport is het hof van oordeel dat de vordering van de advocaat-generaal tot oplegging van de tbs-maatregel moet worden afgewezen. Het hof vindt in voornoemd rapport, waarin geen stoornis is vastgesteld – en waarbij logischerwijs eveneens geen uitspraak kon worden gedaan over de wijze waarop en de mate waarin een eventuele stoornis zou hebben doorgewerkt in het delict – en ook anderszins op basis van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting onvoldoende basis voor het opleggen van tbs met dwangverpleging.
Gedragsbeïnvloedende of vrijheidsbeperkende maatregel (artikel 38z Sr)
De verdachte is evenwel tot ernstig gewelddadig gedrag in staat gebleken en het hof heeft wel degelijk grote zorgen aangaande de psychische gezondheid van de verdachte en eventueel daarmee samenhangend gevaar voor gewelddadig gedrag. Het hof ziet in het ernstig gewelddadig gedrag van de verdachte en de geconstateerde gebrekkige ontwikkeling dan ook aanleiding voor behandeling.
Uit het reclasseringsrapport van 4 oktober 2022 komt naar voren dat de reclassering mogelijkheden ziet voor de oplegging van de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel en dat zij positief adviseert over het inzetten van die maatregel. In dat kader overweegt de reclassering dat de verdachte gelet op de ernst van het feit en het niet willen meewerken aan gedragskundig onderzoek voldoet aan de voorwaarden die worden gesteld aan oplegging van een dergelijke maatregel. De instabiliteit op vrijwel alle leefgebieden brengt een hoog risico met zich mee, welk risico ook na een gevangenisstraf aanwezig zal zijn, aldus de reclassering. Ook is er een indicatie dat de verdachte in de toekomst niet zal willen meewerken aan voorwaarden en toezicht, gelet op zijn eerdere houding.
Het hof verenigt zich met de inhoud en de conclusie van voornoemd rapport.
Nu thans veel onduidelijkheid bestaat over het psychisch functioneren van de verdachte en niet valt te voorzien of, en zo ja in hoeverre, de detentie en detentiefasering voldoende waarborgen geven om toekomstige risico’s te ondervangen, is het hof van oordeel dat het noodzakelijk is om de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel op te leggen. Hiermee wordt de mogelijkheid gecreëerd om de verdachte ook na detentie – indien dat alsdan nodig blijkt – onder toezicht te stellen en eventueel te verplichten zich onder behandeling te stellen, opdat het risico op herhaling van geweldsdelicten wordt geminimaliseerd.
Aan de wettelijke vereisten voor de oplegging van een maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als bedoeld in artikel 38z, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is voldaan. De verdachte heeft zich immers schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag. Dit is een misdrijf dat gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen en op dit strafbare feit is naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer gesteld. Bovendien wordt aan de verdachte ter zake van dit strafbare feit een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd. Daarnaast is de oplegging van de maatregel naar het oordeel van het hof in het belang van de bescherming van de veiligheid van anderen. Het hof zal daarom tot de oplegging van deze maatregel overgaan.
De beoordeling van de noodzaak tot tenuitvoerlegging van de maatregel, en indien nodig onder welke voorwaarden, zal in de laatste fase van de detentie en eventuele voorwaardelijke invrijheidstelling plaatsvinden. Een risicotaxatie van het dan aanwezige recidivegevaar dient in het kader van die beoordeling plaats te vinden.
Conclusie
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren en oplegging van een gedragsbeïnvloedende of vrijheidsbeperkende maatregel (in de zin van artikel 38z Sr) passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij01]

De benadeelde partij [benadeelde partij01] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 12.650,00, bestaande uit € 650,00 materiële schade en € 12.000,00 immateriële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering wordt toegewezen op dezelfde manier zoals deze door de rechtbank is toegewezen.
De raadsman heeft zich gerefereerd aan toewijzing van de gehele vordering voor zover deze ziet op materiële schade. Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade heeft de raadsman verzocht de vordering te matigen tot een bedrag van € 1.000,00, waarop dan nog een korting vanwege de eigen schuld van de benadeelde zou moeten worden toegepast.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot het bedrag van € 650,00. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek brengt, voor zover voor de beoordeling van belang, mee dat de benadeelde recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen immateriële schadevergoeding indien hij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen. Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte ernstig letsel heeft bekomen, te weten steekwonden in zijn buik waaraan hij verschillende keren geopereerd moest worden. Bij de begroting van de naar billijkheid vast te stellen vergoeding dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede in geval van letselschade, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel van dat letsel. Hierbij moet de rechter rekening houden met de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
Het hof zal de omvang van de immateriële schade naar maatstaven van billijkheid vaststellen op
€ 3.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de hierna te noemen datum waarop de schade is geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering voor dit bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is uit het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende gebleken dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is in zoverre niet tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering voor het overige zal worden afgewezen.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade merkt het hof ten slotte op dat eventuele eigen schuld van de benadeelde niet aan toewijzing van de vordering in de weg staat indien de eigen schuld van de benadeelde veel geringer is dan de schuld van de verdachte. Indien en voor zover al sprake zou zijn geweest van eigen schuld aan de zijde van de benadeelde, valt deze in de onderhavige zaak in het niet bij de zeer gewelddadige aanval van de zijde van de verdachte.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 36f, 38z, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en de beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Legt aan de verdachte op de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als bedoeld in artikel 38z Sr.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij01]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij01] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.650,00 (drieduizend zeshonderdvijftig euro) bestaande uit € 650,00 (zeshonderdvijftig euro) materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij01] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.650,00 (drieduizend zeshonderdvijftig euro) bestaande uit € 650,00 (zeshonderdvijftig euro) materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 46 (zesenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 14 augustus 2020.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. W.S. Ludwig, mr. D. Abels en mr. H. Sytema, in tegenwoordigheid van mr. S. Abelsma en mr. C.E. Dongelmans, griffiers, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 2 november 2022.
mr. W.S. Ludwig en mr. H. Sytema zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]