ECLI:NL:GHAMS:2022:3893

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 maart 2022
Publicatiedatum
1 december 2023
Zaaknummer
23-004446-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor deelneming aan criminele organisatie en medeplegen van handelen in strijd met de Opiumwet

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder vrijgesproken van bepaalde tenlastegelegde feiten, maar het hof heeft de verdachte nu veroordeeld voor zijn deelname aan een criminele organisatie en het medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De tenlastelegging omvatte onder andere het deelnemen aan een organisatie die zich bezighield met de verkoop en distributie van cocaïne en XTC-pillen in de periode van 1 januari 2015 tot en met 15 november 2016. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte, samen met anderen, opzettelijk cocaïne heeft verkocht en afgeleverd. De rechtbank had eerder een gevangenisstraf van 24 maanden opgelegd, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal een lagere straf geëist, maar het hof heeft uiteindelijk een gevangenisstraf van 6 maanden opgelegd, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, en daarnaast een taakstraf van 240 uren. Het hof heeft rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn werk en de gevolgen van een eventuele gevangenisstraf voor zijn gezin. Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak van de rechtbank voor andere gedragingen. Het hof heeft de ernst van de feiten en de rol van de verdachte in de criminele organisatie zwaar laten meewegen in de strafmaat.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004446-17
datum uitspraak: 17 maart 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 4 december 2017 in de strafzaak onder parketnummer 13-650636-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1981,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
16 februari 2022 en 3 maart 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.
Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
De verdachte is bij voormeld vonnis vrijgesproken van de onder 2 (impliciet cumulatief) tenlastegelegde gedragingen met betrekking tot XTC-pillen. Het hoger beroep is namens de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen die in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, Sv staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen deze vrijspraak.
Tenlastelegging
Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is – voor zover in hoger beroep nog inhoudelijk aan de orde – aan de verdachte tenlastegelegd dat:

1.hij op een of meer tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 1 januari 2015 tot en met

15 november 2016 te Amsterdam en/of Hoorn en/of Diemen en/of elders in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie – gevormd door (onder meer) verdachten
[medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] en/of [verdachte] en/of [medeverdachte 6],
welke tot oogmerk had het plegen van misdrijven en/of het plegen van misdrijven strafbaar gesteld in de Opiumwet, namelijk:
- het (telkens) opzettelijk bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben en/of vervaardigen van hoeveelheden cocaïne en/of XTC pillen, in elk geval (telkens) (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I
en/of
het plegen van voorbereidingshandelingen, als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet, tot het plegen van feiten bedoeld in artikel 2 juncto artikel 10 vierde en/of vijfde lid van de Opiumwet welke deelneming onder meer bestond in/uit het (samen met een of meer andere deelnemer(s) aan die organisatie) (telkens):
- ontwikkelen van plannen om een of meer van vorenbedoelde misdrijven te begaan en/of
- inkopen en/of verkopen en/of vervoeren en/of opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne en of XTC pillen, althans van (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I en/of
- afgeven en/of verstrekken van cocaïne en/of XTC pillen , althans van (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I aan een of meer andere deelnemer(s) van voornoemde organisatie en/of aan de voor voornoemde organisatie werkende verkoper(s) en/of koerier(s) en/of
- ter beschikking stellen van een of meer mobiele telefoon(s) en/of een of meer simkaart(en) en/of auto('s) en/of fiets(en) in elk geval (een) vervoermiddel(len) aan een of meer andere deelnemer(s) aan voornoemde organisatie en/of aan de voor voornoemde organisatie werkende verkoper(s) en/of koerier(s) en/of
- ter beschikking stellen van een woning als uitvalsbasis en/of opslagplaats voor cocaïne en/of XTC pillen, althans van (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I aan voornoemde organisatie en/of aan de voor voornoemde organisatie werkende verkoper(s) en/of koerier(s) en/of
- inkopen en/of aanwezig hebben van materia(a)l(en) en/of verpakkingsmateria(a)l(en) bestemd voor het bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of vervaardigen van cocaïne en/of XTC pillen, althans van (een) middel(en) op de bij de Opiumwet behorende lijst I en/of
- hebben/onderhouden van (al dan niet) versluierde telefonische en directe contact(en) met een of meer andere deelnemer(s) aan voornoemde organisatie en/of koper(s) en/of
- ( doen) betalen van een of meer geldbedrag(en) en/of in het vooruitzicht stellen van een of meer gunst(en) aan een of meer andere deelnemer(s) van die organisatie en/of aan de voor voornoemde organisatie werkende verkoper(s) en/of koerier(s),

2.Hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2015 tot en met

15 november 2016 te Amsterdam en/of Hoorn en/of Diemen, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank. Het hof overweegt in dat verband dat de bij Opiumwetdelicten vaak in de tenlastelegging opgenomen passage “zijnde een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I/II” moet worden beschouwd als een louter kwalificatieve zinsnede die geen deel uitmaakt van de
feitomschrijving, zodat de bewijsvraag daarop geen betrekking heeft. De rechtbank heeft deze passage dan ook ten onrechte opgenomen in de bewezenverklaring. Voorts acht het hof ten aanzien van beide tenlastegelegde feiten een korte periode bewezen dan de rechtbank.
Partiële vrijspraak
Het hof is van oordeel dat hetgeen de verdachte onder 1 is tenlastegelegd, voor zover inhoudende – kort gezegd – het plegen van voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet, niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken. Omdat de advocaat-generaal in zoverre vrijspraak heeft gevorderd (en de raadsvrouw ten aanzien van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijspraak heeft bepleit), wordt dit oordeel niet nader gemotiveerd.
Bewijsoverweging
De raadsvrouw heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte van het onder 1 en 2 ten laste gelegde partieel moet worden vrijgesproken, namelijk voor de periode
1 januari 2015 tot en met 31 maart 2016, omdat het wettig en overtuigend bewijs daarvoor ontbreekt. Daartoe heeft zij – kort gezegd – aangevoerd dat de tegenover de politie afgelegde verklaringen van [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] om verschillende redenen niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd.
Het hof overweegt als volgt.
Nu de door de verdediging betwiste verklaringen niet voor het bewijs zullen worden gebezigd, behoeft het verweer in zoverre geen bespreking. Wat betreft de hierna te noemen onder 1 en 2 bewezen-verklaarde periode (1 oktober 2015 tot en met 31 oktober 2016), wijst het hof op de gebezigde bewijsmiddelen, waaronder de verklaring van getuige [getuige 2] zoals afgelegd ten overstaan van de raadsheer-commissaris op 26 mei 2021, onder meer inhoudende – kort gezegd – dat de verdachte vanaf oktober/november 2015 bij hem – [getuige 2] – langskwam om ‘coke af te geven’. Voor zover is betoogd dat niet kan worden bewezen dat de verdachte zich in een periode vanaf 1 oktober 2015 met drugshandel heeft bezig gehouden, faalt het verweer.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

2.2.hij op tijdstippen in de periode van 1 oktober 2015 tot en met 31 oktober 2016 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne.

Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde en vierde lid, van de Opiumwet.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit.
Oplegging van straffen
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk en met een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 10 maanden voorwaardelijk en met een proeftijd van twee jaren.
De raadsvrouw heeft het hof in het kader van de strafmaat – kort gezegd – verzocht rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, de omstandigheid dat de verdachte
first offenderis, en met de beperktere rol van de verdachte in vergelijking met de medeverdachten. In het licht van het voorgaande heeft de raadsvrouw het hof primair verzocht geen langere gevangenisstraf op te leggen dan de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht en subsidiair, indien het hof komt tot eenzelfde bewezenverklaring als de rechtbank, een lagere straf op te leggen dan de rechtbank.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich gedurende ruim een jaar, in georganiseerd verband schuldig gemaakt aan – kort gezegd – cocaïnehandel. Uit het dossier komt naar voren dat de geoliede criminele organisatie waar de verdachte deel van uitmaakte verantwoordelijk was voor een zeer groot aantal drugstransacties met gebruikers. Op dagelijkse basis, gedurende diensten van 15:00 tot 24:00 uur, werd op de fiets, brommer en/of auto cocaïne geleverd aan een uitgebreide klantenkring in Amsterdam. Het is algemeen bekend dat cocaïnegebruik de (psychische) gezondheid van gebruikers forse schade kan toebrengen en kan leiden tot langdurige begeleiding en behandeling teneinde de verslavende werking van cocaïne te overwinnen, als dat al lukt. Cocaïnegebruik heeft daarnaast niet zelden negatieve en ontwrichtende gevolgen voor de sociale omgeving van de gebruiker en ook daarmee voor de maatschappij. De zeer lucratieve handel in deze drugs gaat bovendien gepaard met verschillende vormen van criminaliteit en heeft een corrumperende werking op de samenleving die buitengewoon zorgelijk is. De verdachte heeft kennelijk zijn eigen (financiële) gewin gesteld boven deze zeer schadelijke gevolgen van zijn handelen. Het hof rekent dit alles de verdachte ernstig aan.
Mede gelet op de straffen die in soortgelijke gevallen plegen te worden uitgesproken, rechtvaardigt de ernst van de feiten zonder meer de oplegging van een vrijheidsbenemende straf, die de tijd die de verdachte in eerste aanleg in voorarrest heeft doorgebracht – 15 dagen – ruim overstijgt. In strafmatigende zin houdt het hof echter rekening met het volgende.
Ter terechtzitting in hoger beroep is uit de verklaring van de verdachte en het rapport van Reclassering Nederland van 1 februari 2022 gebleken dat hij het gebruik van harddrugs (nagenoeg) heeft gestaakt, inmiddels in een vast dienstverband werkzaam is als [beroep] en 50 tot 60 uur per week werkt, de schulden (die voor hem aanleiding waren om zich met drugshandel in te laten) zijn afbetaald, hij bij langdurige vrijheidsbeneming zijn baan en koopwoning in [adres] zal kwijtraken, en zijn vrouw – vanwege haar gezondheid – volledig afhankelijk van hem is. De verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep intrinsiek gemotiveerd getoond om de positieve wending die hij aan zijn leven heeft gegeven voort te zetten en om de gecreëerde stabiliteit te behouden. Dit is op het hof oprecht overgekomen. Deze omstandigheden in aanmerking genomen, acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van zestien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, in beginsel op zijn plaats.
Zoals ook door de advocaat-generaal en de raadsvrouw is geconstateerd, is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM in hoger beroep evenwel ruim overschreden. Namens de verdachte is immers op 18 december 2017 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis, terwijl het hof dit arrest wijst op 17 maart 2022. Hierin ziet het hof aanleiding om het onvoorwaardelijke deel van de gevangenisstraf met vier maanden te verminderen, hetgeen dus zou resulteren in een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan zes maanden voorwaardelijk.
Uitgaande van het voorgaande, zou het onvoorwaardelijk strafdeel zes maanden bedragen, waarvan de verdachte, gezien de duur van het door hem in eerste aanleg ondergane voorarrest, het leeuwendeel nog zou moeten uitzitten. In dit uitzonderlijke geval kan en wil het hof de ogen niet sluiten voor voornoemde gevolgen die hernieuwde vrijheidsbeneming met zich zullen brengen. Het hof acht het in het belang van de verdachte, maar (met het oog op het voorkomen van recidive) vooral in het belang van de samenleving, dat de gestabiliseerde persoonlijke situatie van de verdachte niet in de waagschaal wordt gesteld. Daarom zal het hof, in plaats van het onvoorwaardelijke gedeelte van de passend geachte gevangenisstraf, de maximale taakstraf opleggen, onder handhaving van het voorwaardelijke deel (van zes maanden) van die passend geachte straf. Hiermee wil het hof enerzijds de ernst van de feiten benadrukken en beoogt het de verdachte anderzijds te doordringen van de noodzaak zich in de toekomst verre te houden van het plegen van strafbare feiten en hem te stimuleren om op het goede pad te blijven.
Het hof acht, alles afwegende, een voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur en een maximale taakstraf passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 2, 10 en 11b van de Opiumwet en de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak van de onder 2 tenlastegelegde gedragingen met betrekking tot XTC-pillen.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor het overige en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. H.A. van Eijk, mr. J.J.I. de Jong en mr. T. de Bont, in tegenwoordigheid van mr. S. Bonset, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 17 maart 2022.