ECLI:NL:GHAMS:2022:3749

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 september 2022
Publicatiedatum
17 januari 2023
Zaaknummer
23-000289-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak feit 2 en veroordeling deelneming aan criminele organisatie met oogmerk tot handelen in verdovende middelen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 22 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld voor deelneming aan een criminele organisatie met het oogmerk op het handelen in en het in- en uitvoeren van verdovende middelen. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van feit 2, dat betrekking had op de opzettelijke aanwezigheid van cocaïne en heroïne, omdat onvoldoende bewijs aanwezig was dat de drugs zich in de machtssfeer van de verdachte bevonden. Het hof oordeelde dat de verdachte niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat hij wetenschap had van de aangetroffen drugs.

Ten aanzien van feit 1, de deelneming aan een criminele organisatie, kwam het hof tot de conclusie dat de verdachte wel degelijk betrokken was bij een gestructureerd samenwerkingsverband dat zich bezighield met drugshandel. Het hof baseerde deze conclusie op tapgesprekken en observaties die aantoonden dat de verdachte een leidinggevende rol vervulde binnen de organisatie. De verdachte had de verantwoordelijkheid voor het aansturen van koeriers en het regelen van geldtransfers. Het hof oordeelde dat de verdachte zich enkel bekommerde om zijn eigen financieel gewin, zonder rekening te houden met de schade die zijn handelen aan anderen en de samenleving toebracht.

De rechtbank had de verdachte in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van 16 maanden, maar het hof matigde de straf tot 12 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De op te leggen straf is gegrond op artikel 11b van de Opiumwet. Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en sprak de verdachte vrij van feit 2, maar verklaarde feit 1 bewezen en strafbaar, met een gevangenisstraf van 12 maanden als gevolg.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000289-18
datum uitspraak: 22 september 2022
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 24 januari 2018 in de strafzaak onder parketnummer 13-698767-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1986,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 8 september 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in hoger beroep door het gerechtshof toegelaten wijziging is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 1 juni 2017 tot en met 3 oktober 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband tussen verdachte en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of een of meerdere onbekend gebleven personen, die als oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde lid en/of vierde lid en/of vijfde lid en/of artikel 10a eerste lid van de Opiumwet.
Subsidiair:
hij in of omstreeks de periode van 1 juni 2017 tot en met 3 oktober 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht en/of buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht en/of heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, tientallen kilo's van een materiaal bevattende cocaïne en/of heroïne, in elk geval grote hoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne en/of heroïne, zijnde (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
2.
hij op of omstreeks 4 oktober 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad,
- ( ongeveer) 380 gram cocaïne, verdeeld over meerdere zakjes en bolletjes, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet en/of
- ( ongeveer) 500 gram heroïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, zijnde een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere bewijsbeslissingen komt dan de rechtbank. Het hof sluit zich echter
grotendeelsaan bij de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van feit 1 en zal deze – zoals hierna gespecificeerd – overnemen. Het hof komt eveneens tot een andere kwalificatiebeslissing en strafoplegging dan de rechtbank.

Vrijspraak (feit 2)

Het hof is – met de raadsman – van oordeel dat op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting onvoldoende is komen vast te staan dat de verdovende middelen die op 4 oktober 2017 zijn aangetroffen in de woning van de medeverdachte [medeverdachte 1] zich in de machtssfeer van de verdachte bevonden op de tenlastegelegde datum en de verdachte wetenschap had van die aldaar aangetroffen drugs. Het hof acht daarom het onder 2 tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.

Bewijsoverweging (feit 1)

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. Hij heeft daartoe - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat op basis van het dossier en meer in het bijzonder de NFI-rapportage niet tot de conclusie kan worden gekomen dat zijn cliënt degene is die te horen is op de tapgesprekken. Daarnaast heeft hij naar voren gebracht dat alleen de anonieme melder heeft verklaard dat de twee telefoonnummers door ene [naam] werden gebruikt. Tot slot is ook geen sprake van een criminele organisatie, nu de tapgesprekken geen blijk geven van een gestructureerd samenwerkingsverband.
Het hof overweegt als volgt.
Gebruiker van TA01
Tijdens het onderzoek zijn onder andere de telefoonnummers [telefoonnummer 1] (TA02) en [telefoonnummer 2] (TA01) getapt. Bij doorzoeking van de woning van de verdachte werd de verdachte aangetroffen op een bank in de woonkamer. Twee Samsung telefoons – met daarin simkaarten gekoppeld aan de getapte telefoonnummers TA02 en TA01 – (
hierna kortweg: TA02 en TA01) werden in zijn directe nabijheid aangetroffen; TA01 lag (in onderdelen) op de grond bij zijn voeten; TA02 lag op dezelfde bank waarop de verdachte werd aangetroffen. De verdachte heeft daarover verklaard dat de op de grond aangetroffen kapotte telefoon van hem was, en dat de Samsung ook van hem was. Verder is gebleken dat de gebruiker van TA01 in een gesprek op 9 september 2017 – waarin onder meer wordt gesproken over vrouwen die bij hem op bezoek zijn en over het “ontvangen en verkopen van spul”– zichzelf “[bijnaam]” noemt (de eerste voornaam van de verdachte is “[voornaam]”). Daarnaast zegt de gebruiker van TA01 in een gesprek op 8 september 2017 dat de gesprekspartner moet aanbellen, op de vijfde verdieping, bij nummer 108. Deze gegevens komen overeen met het toenmalige woonadres van de verdachte.
Tot slot is – op verzoek van de verdediging – een NFI rapport vergelijkend spraakonderzoek opgemaakt. Uit dit onderzoek volgt dat van een aantal de verdachte belastende gesprekken het
waarschijnlijkeris dat het betwiste materiaal is geproduceerd door de spreker van het vergelijkingsmateriaal, te weten de verdachte, dan dat het is geproduceerd door een andere mannelijke spreker met een vergelijkbare taalachtergrond dan die van het vergelijkingsmateriaal inzake de verdachte. Voor zover door de raadsman de deskundigheid van de rapporteurs en de betrouwbaarheid van het rapport is betwist, wordt dat verweer – dat niet nader is onderbouwd – verworpen. Het hof acht de uitkomsten van het rapport betrouwbaar en zal die voor het bewijs bezigen.
Conclusie
Het hof is van oordeel dat – alles in onderlinge samenhang bezien– wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte de gebruiker is geweest van TA01 en dat hij de belastende gesprekken heeft gevoerd. De verklaring van de verdachte, inhoudende dat hij zijn telefoon weleens heeft uitgeleend en dat de belastende gesprekken door een ander zijn gevoerd, acht het hof volstrekt ongeloofwaardig. Deze verklaring is op geen enkele wijze onderbouwd en het dossier biedt voor de juistheid daarvan geen enkel aanknopingspunt.
De verweren van de raadsman worden derhalve verworpen.
Criminele organisatie
Uitgangspunt is dat van een ‘organisatie’ als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) sprake is als het gaat om een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur; tussen de verdachte en ten minste één andere persoon. Van ‘deelneming’ aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr kan slechts dan sprake zijn als de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in de gedragingen, dan wel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk.
Op 21 juni 2017 heeft een onbekend gebleven persoon zich gemeld bij de politie. Naar aanleiding van deze melding is door de politie een onderzoek opgestart. De verdachte is meermalen geobserveerd, al dan niet in combinatie met het ‘live’ afluisteren van de tapgesprekken. Medeverdachte [medeverdachte 2] is op 27 september 2017 aangehouden terwijl hij in het bezit was van een handelsvoorraad heroïne, kort nadat hij een bezoek had gebracht aan de woning van de verdachte.
Het hof stelt op basis van de inhoud van de bewijsmiddelen – die na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest – vast dat de verdachte en zijn medeverdachten in tapgesprekken hebben gesproken over onder meer het verpakken, vervoeren en versnijden van ‘spul’ en dat de kwaliteit van dit ‘spul’ niet goed genoeg zou zijn in verband met het versnijden van dit ‘spul’. Daarnaast is veelvuldig gesproken over vrouwen en reizigers die ‘spul’ of “ding” mee moeten nemen en die daarvoor ook betaald worden. Gezien de gebruikte termen en de wijze waarop met elkaar werd gesproken (enerzijds expliciet over bijvoorbeeld ‘versnijden’ en anderzijds bedekt over bijvoorbeeld ‘dingen’), stelt het hof vast dat in die tapgesprekken sprake is van zogenaamd versluierend taalgebruik. Het hof is van oordeel dat de inhoud van de tapgesprekken, het versluierende taalgebruik en voornoemde vondst van de handelsvoorraad heroïne geen andere conclusie wettigen dan dat de verdachte met zijn medeverdachten gesprekken heeft gevoerd over het organiseren van de handel in drugs en dat zij zich ook daadwerkelijk met drugshandel bezighielden, zeker nu de verdachte niet heeft willen verklaren over een mogelijk andere uitleg van de inhoud van deze gesprekken. Uit de inhoud van de bewijsmiddelen volgt tevens dat de verdachte binnen die drugshandel een aansturende en leidinggevende rol had, blijkend uit het feit dat hij [medeverdachte 1] orders geeft en [medeverdachte 2] vlak voor zijn aanhouding na een kort bezoek aanstuurt, maar ook uit het feit dat de verdachte geldzaken regelde en koeriers kon regelen voor verschillende landen. Uit de observaties en tapgesprekken volgt naar het oordeel van het hof dat de verdachte en (in ieder geval) zijn medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1], gedurende een zekere periode met elkaar in contact hebben gestaan om drugshandel-gerelateerde zaken met elkaar af te stemmen, die drugshandel te organiseren en dat daarbij sprake was van een gezamenlijke planmatige aanpak. Gelet op dit alles was sprake van een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en meerdere personen, waarbij hij een aandeel heeft gehad in gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het gezamenlijke oogmerk.
Het hof stelt dan ook op grond van het voorgaande vast dat sprake is van een organisatie zoals bedoeld in artikel 140 Sr.
Ten aanzien van de medeverdachte [medeverdachte 3] zal de verdachte worden vrijgesproken, nu uit het dossier onvoldoende blijkt dat deze betrokken is geweest bij de criminele organisatie.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij in de periode van 1 juni 2017 tot en met 3 oktober 2017 te Amsterdam, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband tussen verdachte en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en meerdere onbekend gebleven personen, die als oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde lid en/of vierde lid en/of vijfde lid en/of artikel 10a eerste lid van de Opiumwet.
Hetgeen onder 1 primair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 primair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 primair bewezenverklaarde levert op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde lid en/of vierde lid en/of vijfde lid en/of artikel 10a eerste lid, van de Opiumwet.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1 primair bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 maanden, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van voorarrest. De advocaat-generaal heeft daarbij rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht om – bij een eventuele bewezenverklaring – rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn en aandacht gevraagd voor het feit dat zijn cliënt niet eerder (soortgelijke) strafbare feiten heeft gepleegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich in de periode 1 juni 2017 tot en met 3 oktober 2017 schuldig gemaakt aan deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het handelen in en het in- en uitvoeren van verdovende middelen. Uit het dossier volgt dat de verdachte een leidinggevende en aansturende rol heeft gehad binnen de organisatie. Hij was de persoon die de koeriers aanstuurde, hij had een coördinerende rol bij het regelen van tickets en de overdracht van geld, en hij fungeerde als aanspreekpunt voor geïnteresseerden die op zoek waren naar koeriers die pakketten drugs de grens konden overbrengen. Er was sprake van een gestructureerde samenwerking, waarbij kennelijk op routineuze wijze in drugs werd gehandeld.
Drugs zijn schadelijke stoffen die de volksgezondheid kunnen bedreigen. Verspreiding van en handel in drugs – hetgeen op zichzelf reeds vele slachtoffers maakt – gaat vaak gepaard met vele andere vormen van criminaliteit. De verdachte heeft daaraan bijgedragen door de centrale rol die hij heeft vervuld binnen de organisatie die tot doel had de verslavende drugs te distribueren door Europa. De verdachte heeft kennelijk enkel oog gehad voor eigen financieel voordeel en zich niet bekommerd om de schade die zijn handelen anderen en de samenleving in het algemeen kon toebrengen. Het hof is van oordeel dat hierop niet anders kan worden gereageerd dan met oplegging van een (forse) onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden passend en geboden is.
Het hof stelt echter vast dat in hoger beroep de redelijke termijn voor de behandeling van een strafzaak als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden. Immers, het hoger beroep is ingesteld op 29 januari 2018, terwijl het hof arrest wijst op 22 september 2022. Hoewel in hoger beroep nader onderzoek heeft plaatsgevonden op verzoek van de verdediging, kan die overschrijding niet (geheel) aan de verdachte worden toegerekend. Om die reden zal het hof de op te leggen gevangenisstraf matigen tot de duur van 12 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op artikel 11b van de Opiumwet.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C.N. Dalebout, mr. M.F.J.M. de Werd en mr. D. Abels, in tegenwoordigheid van mr. A. Ivanov, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 22 september 2022.
mr. M.F.J.M. de Werd en mr. D. Abels zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]