ECLI:NL:GHAMS:2022:3688

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 december 2022
Publicatiedatum
27 december 2022
Zaaknummer
200.304.997/01 en 200.308.680/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling en verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap met betrekking tot kinderalimentatie en onderzoekskosten

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 27 december 2022, gaat het om de afwikkeling en verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen partijen, alsook om de vaststelling van de kinderalimentatie. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft in januari 2022 hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Amsterdam van 13 oktober 2021. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, heeft in maart 2022 een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. De partijen zijn in 2008 in Turkije getrouwd en hebben drie kinderen. Het huwelijk is op 11 april 2022 ontbonden. De vrouw verzoekt onder andere dat de man de helft van de vaste lasten en de kosten van taxatie van de echtelijke woning aan haar vergoedt, alsook dat de man de opbrengst van de in Turkije verkochte appartementen aan haar dient te betalen. De man verzoekt op zijn beurt om de verzoeken van de vrouw af te wijzen en stelt dat hij niet in staat is de door de rechtbank opgelegde kinderbijdrage te voldoen. Het hof heeft geoordeeld dat de man opzettelijk de opbrengst van de appartementen heeft verborgen gehouden, waardoor hij zijn aandeel in die opbrengst verbeurt aan de vrouw. Tevens is de man veroordeeld tot betaling van de door de vrouw gemaakte onderzoekskosten. De beslissing van het hof houdt in dat de man een bedrag van € 81.915,55 aan de vrouw moet voldoen, evenals € 1.395,65 voor de onderzoekskosten. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.304.997/01 en 200.308.680/01
zaaknummer rechtbank: C/13/693612 / FA RK 20-7912 en C/13/704144 / FA RK 21-4148
beschikking van de meervoudige kamer van 27 december 2022 inzake
[de vrouw],
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.T. Laigsingh te Amsterdam,
en
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. Z. Acer te Arnhem.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 13 oktober 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 10 januari 2022 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van voormelde beschikking van 13 oktober 2021 en had daarbij tevens verzocht tot schorsing van de werking van een deel van de bestreden beschikking (zaaknummer 200.304.997/02).
Het hof heeft op 3 mei 2022 een beschikking gewezen, waarbij het verzoek van de vrouw de schorsing van de werking van een deel van de beschikking van 13 oktober 2021 is afgewezen, en partijen de tussen hen bereikte overeenstemming over de wijze van verdeling van de echtelijke woning hebben laten vastleggen.
2.2.
De man heeft in de hoofdzaak op 28 maart 2022 een verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 13 mei 2022 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een bericht van de man van 28 maart 2022 met bijlage (een aanvulling op prod 6);
- een bericht van de man ingekomen op 13 september 2022 met bijlagen (prod 8 en 9);
- een bericht van de vrouw ingekomen op 14 september 2022 met bijlagen (prod 4 en 5);
- een bericht van de man ingekomen op 19 september 2022 met bijlagen (prod 8 t/m 10)
2.5.
De mondelinge behandeling (in beide zaaknummers) heeft op 22 september 2022 plaatsgevonden. Ter zitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door mr. R.T. Laisingh;
- de man, bijgestaan door mr. K. Tülü, advocaat te Alkmaar. Voor de man is de heer T. Ketinkaya opgetreden als tolk in de Turkse taal.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn [in] 2008 te [plaats B] , Turkije, met elkaar gehuwd, welk huwelijk op 11 april 2022 is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van 13 oktober 2021.
3.2.
Partijen zijn de ouders van:
- [kind 1] , geboren [in] 2011 te [plaats A] ;
- [kind 2] , geboren [in] 2012 te [plaats A] ;
- [kind 3] , geboren [in] 2014 te [plaats A] ,
(hierna gezamenlijk: de kinderen).
3.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat Nederlands recht van toepassing is op hun huwelijksvermogensregime.
3.4.
Tussen partijen bestaat een algehele gemeenschap van goederen. De peildatum voor de omvang van de gemeenschap is 20 november 2020 (de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek).

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is - voor zover van belang - bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 28 september 2020 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen dient te voldoen van € 17,- per kind per maand. Voorts heeft de rechtbank de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap van partijen gelast. In dat kader heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, bepaald:
- ten aanzien van
de echtelijke woning en de daaraan verbonden hypothecaire geldleningen bij de Rabobankkort samengevat:
  • dat de man binnen één week na de beschikking van de rechtbank een selectie van drie makelaarskantoren naar de vrouw zal sturen, na ontvangst waarvan de vrouw binnen één week uit die selectie de taxateur kiest. Partijen zullen binnen één week na de selectie een opdracht geven tot taxatie van de woning, waarbij de taxateur de woning taxeert op een voor partijen bindende, marktconforme taxatiewaarde.
  • dat de vrouw de woning zal overnemen tegen de getaxeerde waarde, onder de voorwaarde dat zij binnen twee maanden na de taxatie (schriftelijk) aantoont dat zij de woning kan financieren en dat de bank de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypothecaire geldleningen zal ontslaan. De vrouw zal in dat geval de op de woning rustende hypothecaire geldleningen geheel voor haar eigen rekening nemen en als eigen schuld voldoen;
dat bij overname van de woning door de vrouw, de vrouw aan de man een bedrag verschuldigd is ter hoogte van de helft van de overwaarde van de woning;
- dat indien de vrouw niet (tijdig) erin slaagt de woning over te nemen, de woning zal worden verkocht, waarbij partijen binnen vier weken een opdracht zullen geven aan het geselecteerde makelaarskantoor, tegen een door partijen overeen te komen vraagprijs.
- ten aanzien van
de drie appartementen in Turkije:
- dat de verkoopopbrengst aan de man wordt toegedeeld en de man wordt veroordeeld
om de vrouw uit hoofde van overbedeling een bedrag van € 40.957,78 te voldoen.
De verzoeken van de vrouw te bepalen dat de man aan haar de helft van de vaste lasten dient te voldoen vanaf het moment dat de man uit de woning is vertrokken, dan wel vanaf het moment van ontbinding van de gemeenschap en dat de man de helft van de taxatie (toevoeging hof: van de eerste taxatie van de echtelijke woning) aan haar dient te voldoen, zijn afgewezen.
Het verzoek van de vrouw de man te veroordelen aan haar de helft van de kosten van het onderzoek naar de appartementen in Turkije ad € 1.400,- te betalen, is eveneens afgewezen.
4.2.
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
- de man te veroordelen om de helft van de vaste lasten vanaf november 2020, dan wel vanaf het moment van ontbinding van de gemeenschap tot het moment van de feitelijke verdeling van de boedel te voldoen aan de vrouw;
- de man te veroordelen om de helft van de taxatiekosten (toevoeging hof: van de eerste taxatie van de echtelijke woning), zijnde € 217,50 te voldoen aan de vrouw, dan wel dat partijen de kosten van beide taxaties ieder voor zijn eigen rekening neemt;
- de man te veroordelen de onderzoekskosten van € 1.400,- naar de appartementen in Turkije aan de vrouw te voldoen;
- te bepalen dat de man door verzwijging op grond van artikel 3:194 lid 2 BW de verkoopopbrengsten van de appartementen in Turkije heeft verbeurd en derhalve de gehele verkoopopbrengst van de appartementen van € 81.915,56 toe te delen aan de vrouw.
4.3.
De man verzoekt in principaal hoger beroep de verzoeken van de vrouw af te wijzen en de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties.
In incidenteel hoger beroep verzoekt hij, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
de kinderalimentatie van alle kinderen vast te stellen op nihil (het hof begrijpt: het inleidend verzoek van de vrouw tot kinderalimentatie alsnog af te wijzen);
- de waarde van de appartementen in Turkije te bepalen op € 47.207,79;
- te bepalen dat de man geen bedrag van € 40.957,18 aan de vrouw hoeft te voldoen, daar er geen verdeling van de appartementen dan wel de verkoopopbrengst dient te zijn omdat gemeenschapsschulden zijn afgelost met de verkoopopbrengst van deze appartementen;
althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
4.4.
De vrouw verzoekt in incidenteel hoger beroep de verzoeken van de man af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

In principaal en incidenteel hoger beroep
5.1.
In hoger beroep is aan de orde de afwikkeling en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen (zaaknummer 200.304.997/01) en de door de man te betalen kinderalimentatie (zaaknummer 200.308.680/01). Het hof zal hierna eerst de grieven ten aanzien van de verdeling behandelen. Waar mogelijk zal het hof de grieven in principaal en incidenteel appel gezamenlijk behandelen.
afwikkeling en verdeling huwelijksgoederengemeenschap
Vaste lasten
5.2.
De vrouw verzoekt (grief 1 principaal hoger beroep) te bepalen dat de man de helft van de vaste lasten aan haar dient te voldoen vanaf het moment dat hij de echtelijke woning heeft verlaten, dan wel vanaf het moment van ontbinding van de gemeenschap. De man heeft zich tegen dit verzoek verweerd. Hij heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij ermee instemt dat zijn aandeel in de aflossingen op de hypotheek bij verkoop van de woning zal worden verrekend.
Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft ter onderbouwing van haar verzoek verwezen naar het door haar in eerste aanleg als productie 14 overgelegde overzicht, waarin verschillende maandelijkse uitgaven zijn opgenomen, waaronder - naast woonlasten - bijvoorbeeld ook kosten van internet en water. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de vrouw met dit overzicht ten aanzien van de woonlasten niet duidelijk heeft gemaakt welk deel daarvan aflossing/vermogensopbouw betreft, terwijl de vrouw daarnaast een aantal kosten opvoert die als gebruikerslasten moeten worden beschouwd en gemaakt zijn voor leveringen, die alleen aan haar ten goede zijn gekomen. De vrouw heeft in hoger beroep haar verzoek niet nader toegelicht of onderbouwd, maar enkel volstaan met het noemen van een bedrag gebaseerd op voormeld overzicht. Het hof zal het verzoek van de vrouw dan ook afwijzen en de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen. Het hof gaat hierbij ervan uit dat, zoals ter zitting in hoger beroep besproken, het aandeel van de man in de aflossingen op de hypotheekschuld bij verkoop van de woning zal worden verrekend.
Kosten taxatieonderzoek
5.3.
De vrouw heeft voorts verzocht (grief 2 principaal hoger beroep) te bepalen dat de man de helft van de kosten van de eerste taxatie van de echtelijke woning, welke is gedaan in opdracht van de vrouw, aan haar moet voldoen. Het hof zal dit verzoek, evenals de rechtbank, afwijzen en de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen. De vrouw heeft deze taxatie niet in overleg met de man laten uitvoeren. Zij had kunnen begrijpen, zeker gelet op haar wens dat de woning aan haar zou worden toebedeeld, dat de man betrokken zou willen worden bij de taxatie van de woning. Dat de tweede taxatie, welke overigens ontbreekt in het dossier, tot eenzelfde waarde komt maakt dit niet anders.
De appartementen in Turkije
5.4.
Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat tijdens het huwelijk door de man in 2009, 2011 en 2018 in totaal drie appartementen in Turkije zijn gekocht, welke appartementen destijds in de huwelijksgoederengemeenschap van partijen zijn gevallen. Voorts is niet (langer) in geschil dat de man deze appartementen heeft verkocht in juli 2020, dus (vlak) voor de peildatum, zodat deze op het moment dat de huwelijksgoederengemeenschap werd ontbonden (20 november 2020) niet meer tot de gemeenschap behoorden. Ingevolge het bepaalde in artikel 3:189 lid 1 BW is het bepaalde in artikel 3:194 lid 2 BW niet van toepassing op de appartementen in Turkije.
Partijen verschillen van mening over i) de waarde van de appartementen in Turkije ten tijde van de verkoop (grief 2 van de man in incidenteel hoger beroep), ii) of de opbrengst van de verkoop van de appartementen aanwezig was op de peildatum of dat de man met de opbrengst (gemeenschaps-)schulden heeft afgelost (grief 3 van de man in incidenteel hoger beroep) en iii) of de man zijn aandeel in de opbrengst heeft verbeurd omdat hij de opbrengst opzettelijk verborgen heeft gehouden (grief 4 van de vrouw in principaal hoger beroep).
5.5.
Het hof zal eerst de vraag behandelen of de opbrengst van de appartementen nog aanwezig was op de peildatum. De man stelt dat dit niet het geval was, omdat hij met de opbrengst van de appartementen (gemeenschaps-)schulden heeft afgelost.
Hij heeft in eerste aanleg (na wijziging van zijn standpunt dat de appartementen bij hem onbekend waren) gesteld dat de appartementen tijdens het huwelijk waren gekocht met geleend geld. In de bestreden beschikking staat het standpunt van de man als volgt weergegeven: “
De man loste regelmatig af op deze schulden totdat deze schulden werden overgedragen aan [X] en [y] . De onderdrukking door deze heren begon in 2020 omdat de afgesproken betaaldatum naderde. Daar de man geen uitweg zag heeft hij de drie appartementen aan hen overgedragen als aflossing van de schulden.” De rechtbank heeft geoordeeld dat de man het bestaan van de schulden onvoldoende heeft onderbouwd, en heeft de man de verkoopopbrengst van de appartementen toebedeeld onder de verplichting de helft daarvan ad € 40.957,78, aan de vrouw te betalen.
5.6.
In hoger beroep heeft de man schuldbekentenissen aan en verklaringen van [X] en [y] overgelegd, evenals de eigendomsakten, waaruit blijkt dat de appartementen aan hen zijn overgedragen. In de verklaring van [X] staat (onder meer) dat hij de man in 2019 heeft leren kennen. Via een persoon voor wie [X] werkt en die [X] een betaling was verschuldigd, is de schuldbekentenis van de man overgedragen, aldus de verklaring. In de verklaring van [y] staat (onder meer) dat hij begin 2018 van een verwante zijn vordering op de man heeft overgenomen. De schuldsom was 205.000 lira, aldus de verklaring.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist. De verklaringen van [X] en [y] zijn volgens haar niet betrouwbaar. Zij zijn familie van de man: zij zijn getrouwd met zussen van de man. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep (familie)foto’s overgelegd en toegelicht dat toen partijen trouwden in 2008 [X] al getrouwd was met de zus van de man. Uit andere foto’s blijkt dat de man ook [y] al jaren kent.
5.7.
Het hof overweegt dat het standpunt en de verklaringen van de man over de gang van zaken met betrekking tot de schulden niet helder en consistent zijn. In eerste aanleg heeft de man aangevoerd dat hij het geld oorspronkelijk van een derde had geleend, die de vordering zou hebben overgedragen aan [X] en [y] . Dit staat ook in de verklaringen van [X] en [y] . De man heeft in eerste aanleg echter nagelaten stukken te overleggen van deze oorspronkelijke lening en schuld(eiser). Ook in hoger beroep heeft de man niet (met stukken) onderbouwd voor welk bedrag hij destijds de appartementen heeft gekocht en de leningen die hij daarvoor zou hebben afgesloten. Uit de overgelegde schuldbekentenissen van de man aan [X] en [y] van respectievelijk 10 oktober 2019 en 5 juli 2018 blijkt dit evenmin.
Ter zitting in hoger beroep heeft het hof de man gevraagd het ontstaan van de schulden nader toe te lichten. De man heeft daarover wisselend verklaard. De man heeft niet betwist dat [X] en [y] zijn zwagers zijn. Hij heeft eerst verklaard - naar het hof begrijpt - dat hij de eerste twee appartementen met geleend geld van zijn zwagers heeft gekocht en dat hij de inleg voor het derde appartement met gespaard geld heeft betaald. Verder heeft de man verklaard dat hij het geld in etappes heeft geleend. Later heeft de man ter zitting verklaard dat hij voor de aankoop van de appartementen geld van een derde heeft geleend, maar ook dat hij alle appartementen deels met eigen geld heeft betaald. Desgevraagd kon hij zich niet meer herinneren hoeveel hij had geleend voor de aankoop van het eerste appartement. Een en ander wijkt af van de verklaring van de vrouw, die stelt dat de man contant geld uit Nederland had meegenomen om de aanschaf van de appartementen volledig te financieren; en dat de man geen schuld zou zijn aangegaan voor de aanschaf.
5.8.
Het hof vindt de verklaringen van [X] en [y] niet betrouwbaar. De man noch de door hem gestelde schuldeisers maken kenbaar dat zij zwagers van elkaar zijn. In de verklaring van [X] staat zelfs dat hij de man in 2019 heeft leren kennen, terwijl hij toen kennelijk al meer dan 10 jaar getrouwd was met de zus van de man. De vrouw heeft in dit verband foto’s overgelegd van verschillende familiebijeenkomsten waarop niet alleen de man, maar ook zijn zwagers staan afgebeeld. Bovendien staat in de verklaring van [X] dat de man aan hem voorstelde de appartementen over te dragen in ruil voor de schuld. Dat komt niet overeen met de weergave van de gang van zaken van de man in eerste aanleg (dat hij zo onder druk werd gezet door zijn schuldeisers dat hij de appartementen moest verkopen). Het hof acht deze verklaringen in combinatie met de wisselende verklaringen van de man zelf gedurende de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep over het ontstaan en bestaan van de schulden, dan ook onvoldoende als onderbouwing van het bestaan van deze schulden.
5.9.
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat de man, mede vanwege de gemotiveerde betwisting door de vrouw, ook in hoger beroep het bestaan van de schulden onvoldoende heeft onderbouwd. Nu de man de schulden onvoldoende heeft onderbouwd, gaat het hof ervan uit dat de opbrengst van de appartementen niet voor de peildatum is opgegaan vanwege betaling op schulden zoals de man heeft gesteld en dat deze geacht moet worden op het moment van ontbinding van de huwelijksgemeenschap nog voorhanden te zijn bij gebrek aan andersluidende feiten en omstandigheden.
5.10.
Tussen partijen is de waarde van de appartementen ten tijde van de verkoop in juli 2020 in geschil. De rechtbank is uitgegaan van de door de vrouw gestelde en met taxatierapporten onderbouwde waarde van in totaal € 81.915,55.
De man stelt in hoger beroep dat de waarde van de appartementen ten tijde van de verkoop in 2020 in totaal 366.920 Turkse Lira, oftewel - uitgaande van de wisselkoers destijds - € 47.207,79 bedroeg. De man heeft ter onderbouwing de eigendomsaktes en vertalingen overgelegd. De man heeft voorts kort voor de zitting (ongedateerde) verklaringen overgelegd van Gündogan Vastgoed, waarin kort gezegd staat dat de appartementen ten tijde van de verkoop een bepaalde waarde hadden (overeenkomstig de door de man gestelde waarde) en dat alle appartementen na de verkoop zijn gestyled en verbouwd en dat de prijzen van alle appartementen om die reden na de verkoop zijn gestegen.
De vrouw heeft de door de man gestelde lagere waarde gemotiveerd betwist. De vrouw is van mening dat niet kan worden uitgegaan van de door de man overgelegde stukken, nu de informatie in deze stukken is gebaseerd op waardes die door de man zelf zijn opgegeven. De gemeente noteert slechts de door betrokkenen opgegeven verkoopwaarde, maar controleert deze niet. Betrokkenen hebben een belang bij de opgave van een zo laag mogelijke waarde, gelet op de belasting die de verkoper op grond van de waarde aan de gemeente dient te voldoen. Volgens de vrouw is het ook in Turkije gebruikelijk dat partijen zich bij (ver)koop van een onroerend goed tot de notaris wenden. De notariële akte ontbreekt, evenals andere objectieve stukken.
Het hof is van oordeel dat de man de door hem gestelde (lagere) waarde van de appartementen met de door hem overgelegde stukken tegenover het verweer van de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd. In de door de man overgelegde stukken staat de door hemzelf opgegeven koopsom. Er zijn geen objectieve stukken waaruit blijkt dat dit ook daadwerkelijk is betaald en dat de koopsom overeenkomt met de werkelijke waarde van de appartementen destijds. De verklaringen van Gündogan Vastgoed bevatten een niet, althans nauwelijks, onderbouwde verklaring van de waarde van de appartementen. Onduidelijk is in hoeverre het bedrijf betrokken is geweest bij de verkoop van de appartementen, hoe de genoemde waarden ten tijde van de verkoop tot stand zijn gekomen en op basis van welke concrete en specifieke kenmerken. De door de vrouw in eerste aanleg overgelegde taxatierapporten zijn wel uitgebreid en onderbouwd en daarbij is uitgegaan van de datum van vervreemding van deze appartementen door de man. Nu de man hier onvoldoende tegenover heeft gesteld zal het hof, evenals de rechtbank, uitgaan van de door de vrouw gestelde waarden.
5.11.
Aan het hof ligt vervolgens ter beoordeling voor het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man op grond van artikel 3:194 lid 2 BW de volledige opbrengst van de appartementen aan haar dient te betalen. In artikel 3:194 lid 2 BW staat dat een deelgenoot die opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt zijn aandeel in die goederen verbeurt aan de andere deelgenoten. Volgens de man moet het verzoek van de vrouw worden afgewezen, omdat de appartementen voor de peildatum zijn verkocht en hij met de opbrengst schulden heeft afgelost.
5.12.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. De man heeft in deze procedure aanvankelijk het bestaan van de appartementen ontkend. In het verweerschrift van de man in eerste aanleg staat (onder punt 23 en 24): “
De man betwist dat partijen woningen hebben aangeschaft in 2009, 2011 en 2018. De genoemde appartementen op voornoemd adres zijn onbekend bij de man. (….) De stelling van de vrouw is uit de lucht gegrepen en ontbeert iedere grondslag.(…)”
Pas nadat de vrouw documenten had overgelegd waaruit bleek dat de appartementen tot begin juli 2020 op naam van de man hadden gestaan en zij een beroep had gedaan op artikel 3:194 lid 2 BW, heeft de man zijn standpunt gewijzigd. Vanwege de verkoop van de appartementen voor de peildatum ging hij ervan uit dat de (opbrengst van de) appartementen niet bij de verdeling kon worden betrokken; er is dan ook geen sprake van opzet, aldus de man. Saillant detail in dit verband is wel dat de man – zoals de vrouw ter zitting in hoger beroep onbetwist heeft verklaard – slechts enkele weken na ontvangst van de eerste brief van haar advocaat, waarin werd aangegeven dat de vrouw wilde scheiden, naar Turkije is gegaan en de appartementen vervolgens zonder medeweten van de vrouw heeft verkocht en daarna de opbrengst daarvan verborgen heeft gehouden op de wijze als hiervoor overwogen. Het hof is dan ook van oordeel dat uit voormelde feiten en omstandigheden volgt dat de man opzettelijk heeft beoogd de opbrengst van de Turkse appartementen, aan de verdeling te onttrekken. Daarmee heeft hij zich schuldig gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 3:194 lid 2 BW. Nu, zoals onder 5.10 overwogen, voor de waarde van de appartementen ten tijde van de verkoop uitgegaan moet worden van een waarde van € 81.915,55, zal het hof het ervoor houden dat dit de tegenwaarde is van hetgeen de man heeft beoogd verborgen te houden en bepalen dat de man gehouden is dit bedrag aan de vrouw te voldoen.
Kosten onderzoek appartementen Turkije
5.13.
De vrouw verzoekt de man te veroordelen om de onderzoekskosten van € 1.400,- naar de appartementen in Turkije aan haar te voldoen (grief 3 in principaal hoger beroep). Zij voert hiertoe aan dat zij deze onderzoekskosten moest maken omdat indien de man eerlijk was geweest over de appartementen en had bevestigd dat deze er wel zijn, maar dat hij deze heeft verkocht, zij geen onderzoekskosten had hoeven maken. De man heeft ter zitting uiteindelijk bevestigd dat de appartementen er waren en dat hij deze heeft verkocht.
De man is van mening dat het verzoek van de vrouw moet worden afgewezen. Volgens hem zijn de kosten onnodig gemaakt, omdat partijen niets hebben overgehouden aan de verkoop van de appartementen. Daarnaast stelt de man dat de vrouw hem had moeten betrekken bij het onderzoek. De vrouw heeft de man volledig buitenspel gezet, net als bij de taxatie van de echtelijke woning, aldus de man.
5.14.
Het hof begrijpt dat de vrouw verzoekt de man op grond van artikel 6:96 lid 2 sub b BW te veroordelen in de door haar gemaakte kosten voor vergoeding van schade en aansprakelijkheid. Voor toewijzing van dit verzoek is vereist dat: (a) conditio sine qua non-verband bestaat tussen de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis en de kosten; (b) de kosten in zodanig verband staan met die gebeurtenis dat zij, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, aan de aansprakelijke persoon kunnen worden toegerekend; (c) het redelijk was om in verband met een onderzoek naar de mogelijke gevolgen van die gebeurtenis deskundige bijstand in te roepen; en (d) de daartoe gemaakte kosten redelijk zijn.
Dat sprake is van de voorwaarden onder a en b is voldaan volgt reeds uit de stellingen van de vrouw, die de man heeft erkend dan wel onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken.
Zoals eerder overwogen, heeft de man aanvankelijk het bestaan van de appartementen in Turkije ontkend. De man heeft zelfs aangegeven dat de stelling van de vrouw “uit de lucht is gegrepen”. Gelet hierop had de vrouw nadere informatie nodig om haar standpunt met betrekking tot de appartementen te kunnen onderbouwen. Dat zij de man niet bij haar onderzoek heeft betrokken is begrijpelijk, gelet op de proceshouding van de man. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man dat het onderzoek van de vrouw onnodig was, omdat van de opbrengst van de appartementen niets resteerde, nu de man pas nadat de vrouw het onderzoek had uitgevoerd het standpunt innam dat de appartementen waren verkocht en hij met de opbrengst schulden had afgelost en bovendien in hoger beroep is geoordeeld dat de man deze schulden onvoldoende heeft onderbouwd.
De vrouw heeft ter onderbouwing van haar verzoek correspondentie met de tussenpersoon in Turkije overgelegd, overboekingen en een overzicht waaruit blijkt dat de kosten in totaal € 1.395,65 bedroegen bestaande uit kosten voor een Turkse advocaat van € 300,-, € 800,- taxatiekosten, en kosten ter verkrijging van documenten strekkende tot bewijs van de adressen en de registratie en vertaling ad € 202,65 en tot slot driemaal de kosten van de ING Bank voor overmaking van voormelde bedragen ad in totaal € 93,-. Naar het oordeel van het hof, kon de vrouw gelet op de houding van de man niet anders dan deskundige hulp inschakelen om de stellingen van de man over de appartementen in Turkije te weerleggen en de waarde daarvan te bepalen. De kosten die de vrouw in dit verband heeft moeten maken, komen het hof redelijk voor. De slotsom is dan ook dat ook aan de gemelde voorwaarden onder c en d is voldaan. Het hof zal het verzoek van de vrouw dan ook toewijzen in die zin dat de man voornoemd bedrag aan de vrouw dient te voldoen.
Kinderalimentatie
5.15.
De man stelt (grief 1 in incidenteel hoger beroep) kort samengevat dat hij niet in staat is de door de rechtbank opgelegde kinderbijdrage te voldoen. Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank van een hoger netto-inkomen is uitgegaan dan hij ontvangt. De berekening van de kinderalimentatie had gebaseerd moeten zijn op de WIA-uitkering die hij ontvangt, aldus de man.
De vrouw heeft de stellingen van de man betwist.
5.16.
Het hof overweegt als volgt. De rechtbank is uitgegaan van een netto inkomen van de man van € 1.261,- per maand en heeft aangesloten bij de tabelbedragen. Bij inkomens tot € 1.410,- past volgens die tabel de (minimale) draagkracht van € 50,- per maand, oftewel (afgerond) € 17,- per kind per maand voor drie kinderen. Dit tabelbedrag geldt in beginsel voor alle inkomens tot € 1.410,-. In die zin is de stelling dat de rechtbank van een te hoog inkomen is uitgegaan, wat er verder van die stelling zij, dan ook niet doorslaggevend. Wel kan het zo zijn dat een alimentatieplichtige bij oplegging van een bijdrage in een onaanvaardbare situatie terecht komt en niet meer in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud kan voorzien, in welk geval geen of een lagere bijdrage opgelegd kan worden. De man stelt – kennelijk – dat dit het geval is. Van de man had vervolgens verwacht mogen worden dat hij volledig en duidelijk inzicht had gegeven in zijn financiële situatie en een berekening had gemaakt waaruit volgt dat hij vanwege het ontbreken van draagkracht niet in staat is de vastgestelde bijdrage te voldoen. Dit heeft de man nagelaten. Hij heeft bijvoorbeeld geen stukken van zijn woonlasten overgelegd. Hij heeft slechts een bedrag genoemd, welk bedrag door de vrouw is betwist. Het hof is van oordeel dat de man zijn stelling onvoldoende heeft onderbouwd en zal zijn verzoek afwijzen. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking op dit punt zal bekrachtigen.
Bewijsaanbod
5.17.
Het hof passeert het bewijsaanbod van de man, nu de man niet heeft aangegeven van welke stellingen hij bewijs aanbiedt en door middel van welke bewijsmiddelen. Het hof acht het bewijsaanbod dan ook onvoldoende concreet en gespecificeerd.
5.18.
Het hof ziet geen aanleiding de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties, zoals door de man verzocht en zal dit verzoek afwijzen. Het hof zal de proceskosten compenseren in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
5.19.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
In de zaken met zaaknummers 200.304.997/01 en 200.308.680/01
In het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarbij 1) het verzoek van de vrouw is afgewezen dat de man een bedrag aan haar dient te voldoen in verband met de door haar gemaakte onderzoekskosten en 2) voor zover de verkoopopbrengst van de Turkse appartementen aan de man is toegedeeld en de man is veroordeeld om aan de vrouw een bedrag van € 40.975,78 te voldoen,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat de man zijn aandeel in de opbrengst van de appartementen in Turkije heeft verbeurd aan de vrouw en stelt deze opbrengst vast op € 81.915,55;
bepaalt dat de man aan de vrouw een bedrag van € 81.915,55 dient te voldoen;
bepaalt dat de man aan de vrouw een bedrag van € 1.395,65 dient te voldoen in verband met de door de vrouw gemaakte buitengerechtelijke kosten;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.M.J. Peters, mr. A.R. Sturhoofd en mr. H.A. van den Berg, in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier en is op 27 december 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.