ECLI:NL:GHAMS:2022:3685

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 december 2022
Publicatiedatum
27 december 2022
Zaaknummer
200.308.203/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en verdeling onroerende zaken in Kameroen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een geschil tussen een man en een vrouw over de verdeling van onroerende zaken gelegen in Kameroen, die tot hun huwelijksvermogen behoren. Het huwelijk van partijen is op 11 juni 2021 ontbonden, en de man heeft op 7 maart 2022 hoger beroep ingesteld tegen eerdere beschikkingen van de rechtbank Amsterdam. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. De rechtbank had eerder vastgesteld dat het huwelijksvermogensregime van partijen aanvankelijk onder Kameroens recht viel, maar na 23 juli 2003 onder Nederlands recht. De man betwistte dat bepaalde percelen in Kameroen tot de huwelijksgemeenschap behoren en voerde aan dat hij deze percelen voor het huwelijk had verkregen. Het hof oordeelde dat de man onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn claims en dat de percelen inderdaad tot de huwelijksgemeenschap behoren. De vrouw had ook aanspraak gemaakt op de opbrengsten van de percelen, maar het hof oordeelde dat zij onvoldoende bewijs had geleverd voor haar claims op deze opbrengsten. Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de verzoeken van de vrouw afgewezen, terwijl de verdeling van de onroerende zaken voor het overige werd bekrachtigd. De kosten van de procedure werden gecompenseerd, zodat ieder de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.308.203/01
zaaknummer rechtbank: C/13/697690 / FA RK 21-1116 (AS/CS)
beschikking van de meervoudige kamer van 27 december 2022 inzake
[de man],
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. N. Baouch te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. K.E. van Lotringen te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Amsterdam van 7 april 2021, 28 juli 2021 en 8 december 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 7 maart 2022 in hoger beroep gekomen van genoemde beschikkingen van de rechtbank Amsterdam, voor zover het betreft de afwikkeling van de tot het huwelijksvermogen behorende onroerende zaken, gelegen te Kameroen.
2.2.
De vrouw heeft op 6 mei 2022 een verweerschrift ingediend, waarbij zij tevens incidenteel hoger beroep heeft ingesteld op het onderdeel van de verdeling van de onroerende zaken te Kameroen.
2.3.
Bij het hof zijn voorts binnen gekomen:
- een brief van de zijde van de man van 26 april 2022 met bijgevoegd de zittingsaantekeningen van de mondelinge behandeling bij de rechtbank, gehouden op 9 maart 2021;
- een brief van de zijde van de vrouw van 19 september 2022 met bijgevoegd producties 8 tot en met 12;
- een brief van de zijde van de man van 21 september 2022 met bijgevoegd producties 5 en 6.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 29 september 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn verschenen, vergezeld van hun advocaten. Tevens was ten behoeve van de man aanwezig de tolk in de Franse taal mw. drs. J.Y. Heersma. [X] , verbonden aan Akwaaba Zorg, was tevens aanwezig.
Bij aanvang van de mondelinge behandeling heeft mr. Baouch buiten bezwaar van de zijde van de vrouw nog overgelegd het verweerschrift in incidenteel hoger beroep van 1 juli 2022. Beide advocaten hebben het woord gevoerd aan de hand van pleitaantekeningen, die aan het hof zijn overgelegd. De pleitaantekeningen van mr. Van Lotringen zijn slechts deels voorgedragen.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn [in] 2002 met elkaar gehuwd te [plaats B] , Kameroen.
3.2.
Het huwelijk is op 11 juni 2021 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 7 april 2021 in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.

4.De omvang van het geschil

4.1.
De vrouw heeft in eerste aanleg verzocht te verklaren voor recht dat het onroerend goed in Kameroen, bestaande uit de grond en opstallen op de grond in Ekite, [plaats C] te Kameroen in het departement [departement] , vol. 15 Fo. 4A, met registratienummer 2823 (hierna perceel A), geleverd op 31 augustus 2006 aan de man, tot de gemeenschap van goederen van partijen behoort en iedere partij gerechtigd is tot de helft van de waarde. De vrouw heeft ten aanzien van de grond en opstallen in Kameroen verzocht om partijen te veroordelen over te gaan tot verdeling bij helfte.
De man heeft onder meer verzocht voor recht te verklaren dat tot 2003 Kameroens recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen en vanaf 2003 Nederlands recht daar op van toepassing is.
4.2.
In de beschikking van 7 april 2021 heeft de rechtbank aangegeven dat de Nederlandse rechter op grond van de Brussel II-bis Verordening ook op dit onderdeel rechtsmacht heeft. Vanwege de toepassing van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978, op grond van het bepaalde in artikel 4, lid 2 aanhef en sub 3 van dat verdrag, werd vanaf de datum van de huwelijksvoltrekking het gemeenschappelijke nationale recht van partijen, te weten het recht van Kameroen, van toepassing op hun huwelijksvermogensregime. Gebleken is dat zich nadien een situatie heeft voorgedaan als omschreven in artikel 7, lid 2 van het Verdrag, waardoor na voornoemd recht met ingang van 23 juli 2003 het recht van Nederland van toepassing werd op het huwelijksvermogensregime. Aldus kwam de rechtbank tot de slotsom dat in de periode van 17 mei 2002 tot 23 juli 2003 Kameroens recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime en na 23 juli 2003 het Nederlands recht.
4.3.
Uit de beschikking van 28 juli 2021 blijkt dat partijen de rechtbank inmiddels ervan op de hoogte hadden gebracht dat het geschil zich toespitst op drie percelen in Kameroen. Naast perceel A gaat het om een stuk grond te MBOU I, perceel nr. 7, blok nr. 15 (perceel B), en een stuk grond te [plaats C] ( [straat] , tegenover de [institut ] , gehucht OHEDA)(perceel C).
In haar beschikking van 8 december 2021 heeft de rechtbank vervolgens voor recht verklaard dat deze drie percelen naar Nederlands recht tot de huwelijksgemeenschap van partijen behoren, en heeft de rechtbank partijen veroordeeld over te gaan tot verdeling bij helfte van de drie percelen.
4.4.
De man komt in principaal hoger beroep met drie grieven op tegen de verklaring voor recht dat de drie percelen naar Nederlands recht tot de huwelijksgemeenschap behoren en tegen de door de rechtbank vastgestelde wijze van verdeling. De man verzoekt de beschikking in zoverre te vernietigen.
4.5.
De vrouw voert verweer in principaal hoger beroep. Zij verzoekt primair de verzoeken van de man voor zover deze zien op de verdeling van het onroerend goed in Kameroen af te wijzen en de bestreden beschikkingen te bekrachtigen. Voor zover het hof tot de conclusie komt dat Kameroens huwelijksvermogensrecht van toepassing is op perceel A, verzoekt de vrouw subsidiair een deskundige te benoemen, die zich uitlaat over de wijze waarop naar Kameroens recht dat perceel tussen partijen dient te worden verdeeld.
In incidenteel hoger beroep stelt zij aan de orde dat op twee van de percelen plantages aanwezig zijn, en dat zij medegerechtigd is tot de opbrengsten van de plantages. De vrouw maakt aanspraak op verdeling van de opbrengsten bij helfte, en zij verzoekt de man te veroordelen tot betaling aan haar van een bedrag van € 19.940,25 per jaar, vanaf 20 juli 2020 tot de datum van verdeling van percelen A en C, jaarlijks te voldoen voor 31 juli van dat jaar en met ingang van 31 juli 2021.
4.6.
De man voert verweer in incidenteel hoger beroep.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
De rechtbank heeft vastgesteld dat over de periode van 17 mei 2002 tot 23 juli 2003 Kameroens recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime en dat na 23 juli 2003 het Nederlands recht van toepassing is. Partijen hebben geen grieven gericht tegen deze vaststelling en ook het hof gaat daarvan uit. De peildatum voor de omvang en samenstelling van de huwelijksgoederengemeenschap naar Nederlands recht is 20 juli 2020, de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek.
In principaal hoger beroep
5.2.
De man komt met zijn eerste grief op tegen het oordeel dat perceel A in de huwelijksgoederengemeenschap naar Nederlands recht valt en bij helfte verdeeld dient te worden. De man voert aan dat zijn vader is overleden in 1979 en dat hij met zijn moeder en zijn broers en zussen deelgerechtigd is tot de nalatenschap van zijn vader. De man is als vertegenwoordiger voor het beheer van de nalatenschap aangesteld, en heeft slechts om die reden de door hem overgelegde eigendomsakte op zijn naam gekregen. Gelet op de toepasselijkheid van het Kameroens recht op de eerste periode van het huwelijk komt deze grond in privé toe aan de man. Op grond van het Kameroens recht vallen onroerende zaken die een partij al in bezit had voorafgaande aan het huwelijk buiten de gemeenschap, aldus de man. De vrouw betwist de stellingen van de man.
5.3.
Het hof begrijpt de stellingen van de man aldus, dat perceel A tot de nalatenschap van de vader behoorde en dat, nu de man samen met zijn moeder, broers en zussen deelgerechtigd is in perceel A, hij de (mede) eigendom van het perceel (ver) voor juli 2003 reeds heeft verkregen, in welk geval Kameroens recht van toepassing is. Het hof oordeelt als volgt. Stukken over een mogelijke erfrechtelijke verkrijging of waaruit anderszins blijkt dat sprake is van gezamenlijk eigendom van perceel A, zoals de man stelt, ontbreken. Hetzelfde geldt voor de stelling van de man dat de door hem overgelegde kopie van de eigendomsakte (productie 20 eerste aanleg) op zijn naam staat, omdat hij door de erfgenamen als vertegenwoordiger voor het beheer is aangesteld. Het hof stelt vast dat in de door de man overgelegde kopie van de eigendomsakte, zoals ingeschreven in het register van het kadaster op 31 augustus 2006, is opgenomen dat perceel A de man in eigendom toebehoort. Zoals de man stelt, behoeft de datum van uitgifte, althans de registratie van de akte (30 augustus 2006) niet doorslaggevend te zijn voor het ontstaan van de eigendom van het perceel. De akte maakt bijvoorbeeld melding van het uitmeten en kadastraal registreren van het perceel in het laatste kwartaal van 2003, wat een aanwijzing zou kunnen zijn voor de stelling van de man dat hij op het moment van de uitmeting al eigenaar was. Uit de akte kan echter op geen enkele manier worden afgeleid dat de man, zoals hij stelt, reeds vóór 23 juli 2003 de eigendom van het perceel A had, dan wel dat hij voor die datum al deelgerechtigd was tot het perceel, nu dat tot een nalatenschap behoort of heeft behoord. Wel valt in de opinie van de door de man ingeschakelde Kameroense jurist te lezen, dat de man heeft moeten verklaren dat hij het betreffende perceel al voor 5 augustus 1974 in bezit had, voor het verkrijgen van de eigendom. De vrouw stelt dat de man dit heeft moeten verklaren teneinde de eigendomstitel te kunnen verkrijgen op grond van het Decreet (Décret no. 76-165 van 27 april 1976, Fixant les conditions d’obtention du titre foncier). Zij betwist dat de man dan wel zijn familie de grond hadden bezet of exploiteerden vóór 1974. Zelfs als dat wel zo zou zijn, was er geen sprake van een eigendomsrecht, maar slechts van een gebruikersrecht of sui generis recht, zo stelt de vrouw. In het licht van het voorgaande is het hof van oordeel dat het op de weg van de man had gelegen tegenover het gemotiveerde verweer van de vrouw, zijn stelling dat hij ook vóór 23 juli 2003 al (gedeeltelijk) eigenaar was nader toe te lichten. Hij heeft dit nagelaten. Gelet hierop heeft de man dan ook onvoldoende onderbouwd dat hij reeds vóór 23 juli 2003 (mede) eigenaar was van perceel A. Voor zover de man met zijn stellingen bedoelt te betogen dat hij, ook bij de toepassing van Nederlands recht, slechts mede eigenaar is van perceel A heeft hij ook dat onvoldoende onderbouwd, gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen. De eerste grief faalt dan ook.
5.4.
De man stelt met zijn tweede grief aan de orde dat de rechtbank ten onrechte ten aanzien van perceel B heeft overwogen dat bij een schenking geldt dat deze enkel buiten de huwelijksgemeenschap blijft als deze onder uitsluitingsclausule is gedaan en dat dit niet is gesteld of gebleken. De man voert aan dat abusievelijk is aangenomen dat de grond zou zijn geschonken aan de man. De grond is in volle eigendom van de broer van de man gebleven, en de man heeft slechts een gebruiksrecht verkregen, aldus de man.
5.5.
De vrouw heeft in dit verband aangevoerd dat perceel B bij akte van 27 augustus 2007 door de broer van de man, [de broer 1] , aan de man is geschonken. Dat de man slechts een gebruiksrecht heeft verkregen, betwist de vrouw. Zij wijst daartoe op productie 5 bij verweerschrift (als productie 21 in eerste aanleg overgelegd). Het hof overweegt als volgt. Voornoemde productie 5 betreft een (beëdigde) vertaling van de akte die door de Directie Kadaster van het ministerie van Stadsplanning en Huisvesting wordt aangehouden, en waarin is opgenomen een tekening van een perceel waarbij staat: “Plattegrond van een stuk grond dat toebehoort aan [de man] , opgesteld op 27 augustus 2007Naar aanleiding van de schenkingsakte die is opgesteld op 27 augustus 2007 door [de broer 1] eigenaar van bovengenoemd perceel nr, 7 blok 15 in het gehucht Mboue I”. Dit onderbouwt de stelling van de vrouw dat de man sinds 27 augustus 2007 eigenaar is van perceel B. De man heeft hier onvoldoende tegen ingebracht. Uit de door de man bij bericht van 21 september 2022 overgelegde stukken betreffende perceel B kan het hof afleiden dat perceel B in 2002/2003 eigendom van de broer van de man was, wat echter niets zegt over een mogelijke schenking aan de man in 2007. Hetzelfde geldt voor de opmerking van de man ter zitting in hoger beroep dat de vrouw heeft gezegd dat perceel B in 2003/2004 door de broer is aangekocht en dat dat niet zou rijmen met de aktes uit 2002. Gelet op het voorgaande neemt het hof, evenals de rechtbank, tot uitgangspunt dat perceel B in 2007 op grond van een schenking door de man in eigendom is verkregen, dat perceel B derhalve in de huwelijksgoederengemeenschap is gevallen en tussen partijen bij helfte verdeeld dient te worden. Grief 2 van de man slaagt derhalve niet.
5.6.
De man stelt met zijn derde grief aan de orde dat perceel C niet valt in de huwelijksgoederengemeenschap en dus ook niet behoort tot de met de vrouw te verdelen onroerende zaken. De man stelt dat hij geen grond heeft gekocht van [Y] , dat er geen grond te Mbou, Kameroen, is, die op naam van de man staat, zodat de door de rechtbank gelaste wijze van verdeling wat betreft perceel C alsnog dient te worden afgewezen.
5.7.
De vrouw heeft terecht erop gewezen dat de betalingsbewijzen die zij in eerste aanleg als productie 22 in het geding heeft gebracht, wijzen op de betaling door de man aan de [Y] van een totaalbedrag van 2 miljoen Kameroense Franken in oktober 2009 en januari 2010. De rechtbank heeft deze betalingen ook tot uitgangspunt genomen en zij is ervan uitgegaan dat perceel C op de peildatum tot de gemeenschap behoorde, bij gebrek aan nadere onderbouwing door de man van zijn stelling dat de koop niet is doorgegaan althans naderhand is ontbonden omdat de overige eigenaren niet akkoord gingen met de verkoop van perceel C.
Het hof heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling met partijen gesproken over de mogelijke verkrijging van dit perceel, waarbij is gebleken dat de kadastrale kaart van perceel A aangeeft dat [Y] eigenaar is van een perceel grond gelegen naast perceel A. De door de man in eerste aanleg overgelegde verklaring van [Y] betreft een mede door [Y] ondertekend proces-verbaal van een familieberaad, waarbij namens de man zijn broer [de broer 2] aanwezig was. Deze verklaring is door de familieleden van [Y] en de broer van de man mede ondertekend. In deze verklaring, die melding maakt van een familiebijeenkomst van 25 februari 2010, staat vermeld dat [Y] zonder toestemming van zijn familie deze transactie is aangegaan, dat de familie niet akkoord gaat met de verkoop en dat het bedrag door [Y] aan de broer wordt terugbetaald door betaling aan zijn broer [de broer 2] . Stukken waaruit blijkt dat de grond op naam van de man staat ontbreken.
Daarmee heeft de man naar het oordeel van het hof voldoende gemotiveerd betwist dat sprake is van een aan de man toebehorend perceel C, dat in de huwelijksgemeenschap valt en tussen partijen dient te worden verdeeld. In zoverre slaagt de derde grief van de man en dient de beschikking van de rechtbank op dit onderdeel te worden vernietigd.
In incidenteel hoger beroep
5.8.
De vrouw verzoekt het hof in incidenteel hoger beroep vast te stellen dat de opbrengsten van de percelen (A en C) vanaf de peildatum bij helfte tussen partijen dienen te worden verdeeld, en de man te veroordelen aan de vrouw te betalen een bedrag van € 19.940,25 per jaar, te rekenen van de peildatum tot de datum van verdeling. De man voert verweer.
5.9.
Partijen hebben ter gelegenheid van de mondelinge behandeling toegelicht dat zij in het verleden verbonden zijn geweest aan liefdadigheidsstichtingen, waarvoor zij zich hebben ingespannen. Destijds zijn door activiteiten die vanuit de stichtingen werden geïnitieerd, gewassen verbouwd op percelen, waaronder perceel A. Daarmee is echter niet komen vast te staan dat vanaf de peildatum (20 juli 2020) op een van de twee percelen sprake is geweest van opbrengsten die de man ten goede zijn gekomen. Daarvoor heeft de vrouw veel te weinig gesteld. Uit de door haar bij brief van 19 september 2022 overgelegde stukken betreffende de Stichting OHEDA en het Institut [Z] kan het door de vrouw gestelde niet worden afgeleid. De vrouw wijst ter zitting in hoger beroep nog op de verklaring van de gerechtsdeurwaarder van 18 maart 2021 betreffende perceel A, door de man in eerste aanleg overgelegd bij brief van 20 mei 2021. De vrouw leidt hieruit af dat de stichting niet meer actief is, dat de plantages nog aanwezig zijn en worden geëxploiteerd door de familie van de man. Hieruit kan het hof echter niet met enige mate van zekerheid afleiden dat na de peildatum de door de vrouw gestelde opbrengsten ter zake perceel A zijn gerealiseerd, dan wel dat deze aan de man ten goede zijn gekomen. Ten aanzien van perceel C is – zoals hiervoor onder 5.7 overwogen – niet komen vast te staan dat dit tot de huwelijksgoederengemeenschap van partijen behoort, zodat om die reden reeds van partijen toekomende opbrengsten geen sprake is.
De vrouw heeft bij deze stand van zaken geen afzonderlijk belang bij vaststelling van haar recht op een aandeel in de opbrengsten na de peildatum als verzocht, nu reeds uit artikel 3:172 BW voortvloeit dat zij als deelgenoot overeenkomstig haar aandeel is gerechtigd tot de opbrengsten.
Het incidenteel hoger beroep is onvoldoende onderbouwd en slaagt dan ook niet.
In principaal en in incidenteel hoger beroep
5.10.
Het hof zal de kosten van partijen, gelet op de aard van de procedure, compenseren in die zin dat ieder de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 8 december 2021 voor zover daarbij i) voor recht is verklaard dat tot de huwelijksgoederengemeenschap van partijen naar Nederlands recht behoort een stuk grond te [plaats C] ( [straat] , tegenover de [institut ] , gehucht OHEDA) (perceel C), en ii) de wijze van verdeling tussen partijen van bedoeld stuk grond is vastgesteld;
wijst alsnog af de verzoeken van de vrouw tot vaststelling dat het stuk grond te [plaats C] ( [straat] , tegenover de [institut ] , gehucht OHEDA) (perceel C) tot de huwelijksgoederengemeenschap van partijen behoort en tot vaststelling van een (wijze van) verdeling van bedoeld stuk grond;
bekrachtigt de beschikkingen – voor zover aan het hof voorgelegd - voor wat betreft de verdeling van de onroerende zaken te Kameroen voor het overige;
compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep aldus dat ieder de eigen kosten draagt;
wijst af hetgeen in hoger beroep meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, mr. A.R. Sturhoofd en mr. J. Jonkers in tegenwoordigheid van de griffier en is op 27 december 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.