ECLI:NL:GHAMS:2022:3684

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 december 2022
Publicatiedatum
27 december 2022
Zaaknummer
200.308.266/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van bewindvoering en afwijzing verzoek tot opheffing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de opheffing van een bewind dat in 2014 was ingesteld over de rechthebbende, geboren in 1949. De rechthebbende verzocht om opheffing van het bewind, stellende dat hij schuldenvrij is en in staat is zijn eigen vermogensrechtelijke belangen te behartigen. De kantonrechter had eerder het verzoek tot opheffing afgewezen, waarop de rechthebbende in hoger beroep ging. Tijdens de mondelinge behandeling op 27 oktober 2022 zijn de advocaat van de rechthebbende en de bewindvoerder verschenen, maar de dochter en zoon van de rechthebbende waren niet ter zitting aanwezig.

Het hof overwoog dat de noodzaak voor het bewind nog steeds bestaat. De rechthebbende had geen bewijsstukken overgelegd waaruit bleek dat zijn geestelijke of lichamelijke toestand zodanig was verbeterd dat het bewind niet meer nodig was. Het hof concludeerde dat het enkele feit dat de rechthebbende schuldenvrij is, niet voldoende is om te concluderen dat hij in staat is zijn financiën zelfstandig te beheren. De bewindvoerder had aangegeven dat de rechthebbende niet digitaal vaardig is en dat er problemen zijn in de communicatie tussen de rechthebbende en derden. Het hof oordeelde dat de rechthebbende niet had aangetoond dat hij zelfredzaam genoeg is om zonder bewind te functioneren.

Daarom bekrachtigde het hof de beschikking van de kantonrechter en wees het verzoek van de rechthebbende tot opheffing van het bewind af. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.308.266/01
zaak- / rekestnummer rechtbank: 8960344 EB VERZ 21-155 BM 14228
Beschikking van de meervoudige kamer van 27 december 2022 inzake
[de rechthebbende] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de rechthebbende,
advocaat: mr. W.H. Boomstra te Amsterdam.
Als belanghebbende in deze zaak zijn aangemerkt:
- [de bewindvoerder ] h.o.d.n. Bureau [X] te [plaats B] (hierna te noemen: [de bewindvoerder ] dan wel de bewindvoerder);
- de dochter van de rechthebbende, [de dochter] , (hierna te noemen: de dochter);
- de zoon van de rechthebbende, [de zoon] , (hierna te noemen: de zoon).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 21 december 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij het hof zijn de volgende stukken ingekomen:
- het beroepschrift van de rechthebbende van 17 maart 2022 met bijlagen;
- een brief van de zijde van de bewindvoerder van 2 juli 2022 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de rechthebbende van 25 oktober 2022 met bijlagen.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 27 oktober 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de advocaat van de rechthebbende;
- de bewindvoerder.
De rechthebbende heeft zijn advocaat verzocht namens hem ter zitting te verschijnen. De dochter en zoon van rechthebbende zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.

3.De feiten

3.1
De rechthebbende is geboren [in] 1949 te [plaats A] .
3.2
Bij beschikking van 3 juni 2014 heeft de kantonrechter, op verzoek van de rechthebbende, een bewind ingesteld over de goederen die de rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren als gevolg van zijn lichamelijke of geestelijke toestand, met benoeming van [de bewindvoerder ] tot bewindvoerder.
3.3
Naar aanleiding van het inleidende verzoek tot opheffing van het bewind heeft de kantonrechter op 2 februari 2021 aan de advocaat van de rechthebbende verzocht stukken van een deskundige (bijvoorbeeld van de huisarts) in het geding te brengen waaruit blijkt dat de gronden die destijds hebben geleid tot de instelling van het bewind thans niet meer aanwezig zijn. In de overgelegde e-mail van 10 februari 2021 heeft de huisarts kort samengevat te kennen gegeven dat hem onbekend is wat ooit de precieze en lichamelijke redenen voor het bewind waren en dat hij geen verklaringen kan afleggen over geschiktheid of noodzaak van bewind.
3.4
Tijdens de mondelinge behandeling van 23 april 2021 heeft de kantonrechter besloten een afbouwtraject voor de duur van zes maanden in te stellen zodat met een stappenplan kan worden gewerkt aan de zelfredzaamheid van de rechthebbende en hij kan laten zien dat hij zonder bewind kan.
3.5
Op 26 oktober 2021 heeft de bewindvoerder verslag uitgebracht over het verloop van het afbouwtraject.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter het verzoek van de rechthebbende om het bewind op te heffen, afgewezen.
4.2
De rechthebbende verzoekt in hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en zijn inleidende verzoek tot opheffing van het bewind alsnog toe te wijzen.
4.3
De bewindvoerder verzoekt, naar het hof begrijpt, de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:449 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de rechter, ambtshalve of op verzoek van de bewindvoerder of van degene die gerechtigd is de onderbewindstelling te verzoeken als bedoeld in artikel 1:432 leden 1 en 2 BW, het bewind opheffen indien de noodzaak daartoe niet meer bestaat of de voortzetting van het bewind niet zinvol is gebleken.
5.2
De rechthebbende stelt dat de kantonrechter ten onrechte zijn verzoek tot opheffing van het bewind heeft afgewezen. Volgens de rechthebbende is bewind niet langer noodzakelijk omdat hij schuldenvrij is. Anders dan de kantonrechter heeft overwogen is hij wel degelijk weer in staat om weer zijn eigen vermogensrechtelijke belangen te behartigen. De rechthebbende meent dat onderscheid moet worden gemaakt tussen zijn financiële zelfredzaamheid en zijn geschillen met de bewindvoerder. Het stroeve contact tussen de rechthebbende en de bewindvoerder staat een effectieve bewindvoering in de weg. De hulp aan rechthebbende is recentelijk overgegaan van het Buurtteam [plaats A] (hierna: Buurtteam) naar Cordaan, omdat de rechthebbende meer ondersteuning nodig zou hebben. Dit zegt echter niets over de noodzaak tot bewindvoering, aldus de rechthebbende.
5.3
Volgens de bewindvoerder is duidelijk dat de rechthebbende zijn eigen financiële belangen niet kan behartigen. De bewindvoerder stelt dat de rechthebbende onder andere niet digitaal vaardig is, wat in de huidige maatschappij wel noodzakelijk is. De situatie op dit moment is dat de rechthebbende, meestal onder invloed van alcohol en buiten kantoortijden, naar de bewindvoerder belt. Omdat dit nog maar sporadisch voorkomt, is zij bereid haar taak als bewindvoerder van de rechthebbende voort te zetten.
5.4
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep van oordeel dat de noodzaak voor het bewind nog altijd bestaat en voortzetting daarvan ook zinvol is te achten. Het bewind is in 2014 op verzoek van de rechthebbende ingesteld op grond van zijn geestelijke of lichamelijke toestand. De rechthebbende heeft geen stukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat zijn geestelijke of lichamelijke toestand zodanig is verbeterd dat de noodzaak tot het bewind niet meer bestaat. Het enkele feit dat de rechthebbende nu geen schulden meer heeft, is onvoldoende om te komen tot de conclusie dat bewind niet langer noodzakelijk is. Immers, niet is gebleken dat de rechthebbende in staat is zelf zijn financiën te regelen. Tijdens het door de kantonrechter bepaalde afbouwtraject heeft hij zes maanden de tijd gekregen om te werken aan zijn financiële zelfredzaamheid. Uit het verslag van de bewindvoerder over het verloop van het afbouwtraject volgt dat de rechthebbende op geen enkele manier heeft meegewerkt om aan te tonen dat sprake is van enige financiële zelfredzaamheid. De enkele stelling van de rechthebbende dat hij de ING-bankpas niet heeft ontvangen waardoor hij zijn financiële zelfredzaamheid niet heeft kunnen aantonen, leidt niet tot een andere conclusie; nog los van de gemotiveerde betwisting van deze stelling door de bewindvoerder. Ook anderszins is de rechthebbende er niet in geslaagd om zijn financiële zelfredzaamheid te laten zien. Dat de noodzaak tot het bewind niet meer zou bestaan en opheffing van het bewind zou moeten volgen, heeft hij naar het oordeel van het hof dan ook onvoldoende onderbouwd.
Uit de stukken in het dossier en de zitting in hoger beroep is ook overigens niet gebleken dat de rechthebbende daadwerkelijk voldoende zelfredzaam is en zelfstandig genoeg is om zijn financiën op een juiste wijze te beheren. De rechthebbende is wat betreft hulpverlening overgedragen van het Buurtteam aan Cordaan, omdat de ondersteuning van het Buurtteam niet afdoende bleek. Ter zitting is gebleken dat de rechthebbende bij het Buurtteam heeft gevraagd om hulp bij zijn financiën, welke hulp zij hem niet kunnen bieden. Het hof ziet geen andere – minder vergaande – mogelijkheden die de rechthebbende voldoende ondersteuning en bescherming kunnen bieden bij het beheren van zijn financiën. De overgelegde e-mails en de andere stukken in het dossier geven blijk van een moeizame communicatie tussen de rechthebbende en derden. De rechthebbende lijkt niet in staat om zelfstandig en constructief met instanties te kunnen communiceren. Ter zitting heeft de advocaat van de rechthebbende aangegeven dat de zoon en/of dochter van de rechthebbende wellicht de bewindvoering op zich zouden kunnen nemen. Los van de vraag of zij ook daadwerkelijk in staat zijn om het bewind van de rechthebbende adequaat te voeren en de rechthebbende geen wijziging van de bewindvoerder heeft verzocht, ontbreken bereidheidverklaringen en gegevens van hen; ook zijn zij niet ter zitting verschenen. Hierdoor kan het hof niet vaststellen of de kinderen van de rechthebbende geschikt en bereid zijn om de bewindvoering voor hun vader op zich te nemen. Tevens is geen andere beoogd bewindvoerder aangedragen en is geen bereidverklaring van enig ander persoon overgelegd. Overigens zal het gelet op de moeizame communicatie van en met de rechthebbende voor een niet-professional lastig zijn om het bewind goed uit te voeren.
Voor zover de rechthebbende met de opmerking, dat het stroeve contact tussen de rechthebbende en de bewindvoerder een effectieve bewindvoering in de weg staat, heeft bedoeld te stellen dat bewindvoering daarmee niet langer zinvol is, heeft de rechthebbende dat in het licht van het vorenstaande waar de noodzaak van bewind is gebleken en de bewindvoerder heeft verklaard nog in staat te zijn om dit uit te voeren, onvoldoende onderbouwd.
Gelet op al het voorgaande is het hof van oordeel dat niet aan de criteria voor opheffing van het bewind op grond van artikel 1:449 lid 2 BW is voldaan. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen.
5.4
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. M.T. Hoogland en mr. R.M. Troost, in tegenwoordigheid van E.M. Wit als griffier en is op 27 december 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.