ECLI:NL:GHAMS:2022:3681

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 december 2022
Publicatiedatum
27 december 2022
Zaaknummer
200.310.384/01 en 200.314.715/01 en 02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek tot verhuizing met minderjarige en wijziging hoofdverblijfplaats

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de vrouw om met haar minderjarige kind te verhuizen naar Hoorn en om de hoofdverblijfplaats van het kind bij haar te bepalen. De vrouw, die in hoger beroep was gekomen tegen eerdere beschikkingen van de rechtbank, stelde dat zij noodgedwongen had moeten verhuizen naar een andere woning in [plaats A] vanwege onveilige omstandigheden in haar vorige woonomgeving. De man, verweerder in hoger beroep, betwistte de noodzaak van de verhuizing en voerde aan dat de vrouw niet binnen de afgesproken straal van tien kilometer was verhuisd, zoals vastgelegd in het ouderschapsplan. Het hof oordeelde dat de belangen van het kind zwaarder wogen dan de belangen van de vrouw bij de verhuizing. Het hof bekrachtigde de eerdere beslissing van de rechtbank om het verzoek van de vrouw tot verhuizing af te wijzen en de hoofdverblijfplaats van het kind bij de man te bepalen. Daarnaast werd de kinderalimentatie van de man aan de vrouw op nihil gesteld, omdat de vrouw afstand had gedaan van de alimentatieverplichting. De uitspraak benadrukt het belang van stabiliteit en continuïteit in de zorgregeling voor het kind.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.310.384/01 en 200.314.715/01 en 02
Zaaknummer rechtbank: C/15/314472 / FA RK 21-1450
Beschikking van de meervoudige kamer van 27 december 2022 inzake
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.C. Rosier te Amsterdam,
en
[de man] ,
wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. D.H. Bialkowski te Amsterdam.
Als belanghebbende is aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming, gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank) van 4 februari 2022 en 19 mei 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

Zaaknummer: 200.310.384/01
2.1
De vrouw is op 3 mei 2022 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 4 februari 2022.
2.2
De man heeft op 20 juli 2022 een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
2.3
Bij het hof zijn van de zijde van de man op 3 augustus 2022 producties 1 tot en met 5 ingekomen.
Zaaknummers: 200.314.715/01 en 02
2.4
De vrouw is op 17 augustus 2022 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 19 mei 2022 en zij heeft daarnaast een verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van deze beschikking ingediend.
2.5
De man heeft op 9 september 2022 een verweerschrift ingediend.
In alle zaken:
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 29 september 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer W.R. Daalderop.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben gedurende zeven jaar een affectieve relatie gehad. Deze relatie is in 2019 beëindigd. Uit deze relatie is [in] 2016 in de gemeente [plaats C] de minderjarige [minderjarige] geboren. De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 11 maart 2020 is het in december 2019 door partijen ondertekende ouderschapsplan van toepassing verklaard, is (voor zover hier relevant) bepaald dat [minderjarige] haar hoofdverblijf bij de vrouw zal hebben en is als regeling ter verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vastgesteld dat [minderjarige] de ene week van donderdagmiddag tot vrijdagavond 19.00 uur en de andere week van donderdagmiddag tot en met zondag 18.00 uur bij de man verblijft. Verder is een zorgverdeling gedurende de vakanties en bijzondere dagen vastgesteld en is bepaald dat de man met ingang van 1 juni 2019 € 100,- per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] .
3.3.
In voornoemd ouderschapsplan zijn partijen onder meer overeengekomen (artikel 2.2) dat geen van beide ouders zonder toestemming van de ander met [minderjarige] zal verhuizen buiten een straal van tien kilometer van de huidige woonplaats, [A-straat] , [postcode] [plaats D] .
3.4
Bij vonnis in kort geding van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem van 17 november 2020 is de vrouw verboden zonder toestemming van de man met [minderjarige] te verhuizen buiten een straal van tien kilometer vanaf postcode [postcode] .
3.5
Eind december 2020 zijn partijen in een vaststellingsovereenkomst kort gezegd en onder meer overeengekomen dat [minderjarige] voorlopig wordt toevertrouwd aan de man en op zijn adres zal worden ingeschreven in de BRP, dat [minderjarige] de ene week van zondag 17.00 uur tot dinsdag naar school en de andere week van vrijdag 19.00 uur tot dinsdag naar school bij de vrouw verblijft en dat het ouderschapsplan zal herleven op het moment dat de vrouw binnen een straal van tien kilometer van postcode [postcode] woont en dat de kinderalimentatieverplichting van de man voorlopig wordt opgeschort.
3.6
Bij verkorte beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem van 18 juni 2021 is de behandeling van de zaak pro forma aangehouden in afwachting van hulpverlening van de Kindbehartiger [kindbehartiger] . Daarbij is met wijziging van de hiervoor bij 3.5 genoemde vaststellingsovereenkomst de volgende tijdelijke zorgregeling vastgesteld:
- [minderjarige] verblijft de ene week van vrijdag uit school tot woensdagochtend naar school bij de vrouw en de andere week van zondag 17.00 uur tot woensdagochtend naar school.

4.De omvang van het geschil

Zaaknummer: 200.310.384/01
4.1
Bij de bestreden beschikking van 4 februari 2022 is, voor zover thans van belang, het verzoek van de vrouw tot het verlenen van vervangende toestemming om met [minderjarige] te verhuizen naar de [B-straat] te [plaats A] afgewezen en is afgewezen het verzoek van de vrouw de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij haar in [plaats A] te bepalen. Daarnaast is bepaald dat de vrouw vóór 3 oktober 2022 moet terug verhuizen binnen een straal van tien kilometer van postcode [postcode] of binnen een straal van tien kilometer van de woning van de man.
Verder is met wijziging van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 11 maart 2020 bepaald dat -tot de vrouw is terugverhuisd binnen een straal van tien kilometer van postcode [postcode] of binnen een straal van tien kilometer van de woning van de man- de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de man is met de volgende regeling ter verdeling van de zorg- en opvoedingstaken:
- [minderjarige] verblijft de ene week van vrijdag uit school tot woensdagochtend naar school bij de vrouw en de andere week van zondag 17.00 uur tot woensdagochtend naar school.
Vanaf het moment dat de vrouw is terugverhuisd binnen de eerdergenoemde straal van tien kilometer zal de in het ouderschapsplan opgenomen regeling ter verdeling van de zorg- en opvoedingstaken herleven.
Voorts is met wijzing van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 11 maart 2020 de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] met ingang van 1 januari 2021 op nihil bepaald.
De zaak is ter verdere afhandeling van de verzoeken vervangende toestemming te verlenen voor de inschrijving op de basisschool te [plaats A] of te [plaats B] , voor het aanvragen van een paspoort dan wel identiteitskaart van [minderjarige] en voor het inschrijven van [minderjarige] bij de huisartsenpraktijk [X] , [Y] en [Z] te [plaats B] en het dossier van [minderjarige] bij de vorige huisarts op te vragen, naar de enkelvoudige kamer verwezen. Daarbij is bepaald dat de behandeling wordt voortgezet op de terechtzitting van de enkelvoudige kamer op een nader te bepalen dag en tijdstip.
4.2
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking (in zoverre), het inleidende verzoek van de vrouw haar toestemming te verlenen (naar het hof begrijpt: met [minderjarige] ) te verhuizen naar [B-straat] te [plaats A] alsnog toe te wijzen. Verder verzoekt zij te bepalen dat [minderjarige] haar hoofdverblijf bij de vrouw zal hebben en dat de kinderalimentatie ongewijzigd blijft en de man de vrouw een bedrag van € 100,- per maand zal betalen voor [minderjarige] .
4.3
De man verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en de verzoeken van de vrouw af te wijzen.
Zaaknummers: 200.314.715/01 en 02
4.4
Bij de bestreden beschikking van 19 mei 2022 is, voor zover thans van belang, het verzoek van de vrouw tot het verlenen van vervangende toestemming voor inschrijving van [minderjarige] op de openbare basisschool [basisschool 1] te [plaats A] afgewezen en het verzoek van de man om vervangende toestemming voor inschrijving van [minderjarige] op basisschool [basisschool 2] te [plaats B] per schooljaar 2022/2023 toegewezen.
4.5
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking (in zoverre) haar inleidende verzoek tot het verlenen van vervangende toestemming voor inschrijving van [minderjarige] op de openbare basisschool [basisschool 1] te [plaats A] alsnog toe te wijzen. Daarnaast verzoekt zij de werking van de bestreden beschikking voor de duur van het geding in hoger beroep te schorsen.
4.6
De man heeft in de onderhavige bodemzaak (nummer 200.314.715/01) verzocht het verzoek van de vrouw af te wijzen, de bestreden beschikking te bekrachtigen en te bepalen dat ieder zijn/haar eigen kosten draagt. In deze zaak met nummer 200.314.715/02 verzoekt hij het verzoek van de vrouw af te wijzen en de vrouw te veroordelen in de proceskosten tot een bedrag van € 750,- inzake het incidentele verzoek tot schorsing.

5.De motivering van de beslissing

Zaaknummer: 200.310.384/01
5.1
Het hof moet beoordelen of de vrouw alsnog vervangende toestemming tot verhuizing met [minderjarige] naar [plaats A] dient te krijgen, of de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vrouw moet worden bepaald en of de man kinderalimentatie aan de vrouw dient te betalen. Tegen de beslissing over de zorgregeling en de toewijzing van het verzoek tot terug verhuizen van de vrouw is niet gegriefd, zodat het hof daarover niet hoeft te oordelen. Tijdens de zitting in hoger beroep is komen vast te staan dat de man geen nakoming zal vragen van de bestreden beschikking onder 6.3 waarin is bepaald dat de vrouw vóór 3 oktober 2022 moet terugverhuizen binnen een straal van tien kilometer van postcode [postcode] of binnen een straal van tien kilometer van de woning van de man. Daarmee is geen belang meer bij een oordeel van het hof over dit onderdeel van de bestreden beschikking.
Vervangende toestemming tot verhuizing naar [plaats A] en bepaling hoofdverblijfplaats
Wettelijk kader
5.2
Ingevolge artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het gezag op verzoek van de ouders of van één van hen aan de rechter worden voorgelegd.
Op grond van dit artikel dient het hof in een geschil als het onderhavige, waarbij de ouders met het gezamenlijk gezag over het kind belast zijn en er een verschil van mening bestaat over de hoofdverblijfplaats en over een verhuizing van de verzorgende ouder en het kind, een zodanige beslissing te nemen als het hof in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Uit vaste jurisprudentie in verhuiszaken volgt dat, hoezeer het belang van het kind een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de te verrichten afweging van belangen, andere belangen zwaarder kunnen wegen. Het hof zal bij zijn beslissing alle omstandigheden van het geval in acht dienen te nemen.
Standpunten van partijen en het advies van de raad
5.3
De vrouw voert aan dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek tot verhuizing met [minderjarige] naar [plaats A] heeft afgewezen. Na de beëindiging van de relatie van partijen moest de vrouw snel vervangende woonruimte zoeken en deze woonruimte heeft zij gevonden in een flat in [plaats D] . De flat lag in een onveilige buurt waar [minderjarige] niet buiten kon spelen. Zij heeft met de man besproken dat zij op zoek zou gaan naar andere woonruimte. De man zou geen toestemming geven voor een verhuizing buiten een straal van tien kilometer. Zij heeft vervolgens haar woning in [plaats D] te koop gezet en verkocht. Gelet op de ontwikkelingen op de huizenmarkt was het niet mogelijk een geschikte woning te vinden binnen die straal van tien kilometer en kon zij niet anders dan de woning in [plaats A] kopen. Haar huidige partner komt uit [plaats A] . De vrouw realiseert zich dat zij eerst vervangende toestemming had moeten vragen alvorens haar woning te verkopen en een woning in [plaats A] te kopen. Door haar aanpak heeft zij zichzelf klem gezet en heeft zij noodgedwongen tijdelijke afspraken met de man over [minderjarige] moeten maken. De vrouw heeft nog geprobeerd een andere woning binnen die straal van tien kilometer te zoeken, maar dit is niet gelukt. De geschikte woningen kon de vrouw niet financieren. De noodzaak voor de vrouw om naar [plaats A] uit te wijken is daarmee gegeven. Verder voert de vrouw aan dat de reistijd vanuit [plaats A] niet langer is dan de reistijd naar bijvoorbeeld [plaats E] dat wel binnen de straal van tien kilometer is gelegen. Ook heeft de vrouw de man aangeboden het brengen en halen voor haar rekening te nemen en de man te compenseren. De zorgverdeling kon daarom blijven zoals die is. De rechtbank heeft met deze omstandigheden onvoldoende rekening gehouden.
5.4
De man betwist hetgeen de vrouw heeft gesteld. De vrouw heeft nimmer de intentie gehad om binnen de afgesproken straal van tien kilometer te verhuizen, hetgeen blijkt uit het tijdsverloop van de verkoop van haar flat in [plaats D] en de koop van de woning in [plaats A] . Van meet af aan wilde zij naar [plaats A] verhuizen omdat haar partner daar woont. De noodzaak om naar [plaats A] te verhuizen is er niet. De man betwist dat de vrouw geen geschikte woonruimte kan vinden binnen de overeengekomen straal, die bewust is gekozen. De reistijd dient te worden beredeneerd vanuit [minderjarige] , tien kilometer is nog met de fiets af te leggen.
5.5
De raad heeft het hof ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking van 4 februari 2022 te bekrachtigen.
Overwegingen van het hof
5.6
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken.
De ouders hebben gedurende zeven jaar een relatie met elkaar gehad. Gedurende de relatie hebben de ouders samen met [minderjarige] in [plaats C] gewoond. De ouders zijn in 2019 uit elkaar gegaan. De vrouw heeft vervolgens een flat aan het adres [A-straat] , [postcode] [plaats D] gekocht en is daar met [minderjarige] gaan wonen. De ouders zijn vervolgens in december 2019 het onder 3.2 genoemde ouderschapsplan overeengekomen. Blijkens het ouderschapsplan zijn partijen overeengekomen dat geen van beide ouders zonder toestemming van de ander met [minderjarige] zal verhuizen buiten een straal van tien kilometer van het hiervoor genoemd adres. De man heeft vervolgens medio 2020 een woning in [plaats B] gekocht binnen die straal. Hij heeft zijn werktijden in [plaats F] aangepast om invulling te kunnen geven aan zijn zorgtaken zoals die zijn afgesproken in het ouderschapsplan. Omdat partijen het niet eens werden over het voornemen van de vrouw om naar [plaats A] te verhuizen, heeft de man een kort geding gestart en bij voornoemd kort geding vonnis van 17 november 2020 is de vrouw verboden zonder toestemming van de man met [minderjarige] te verhuizen buiten de in het ouderschapsplan vermelde straal. De vrouw is ondanks dit vonnis eind november 2020 naar [plaats A] verhuisd en heeft daar de door haar gekochte woning samen met haar partner betrokken. Geconfronteerd met een tweede kort geding is de vrouw met de man eind december 2020 de bij 3.5 genoemde vaststellingsovereenkomst aangegaan. De vrouw woont ten tijde van de zitting in hoger beroep met haar partner in [plaats A] . [minderjarige] is bij haar, zoals in de bestreden beslissing is bepaald, de ene week van vrijdag uit school tot woensdagochtend naar school en de andere week van zondag 17.00 uur tot woensdagochtend naar school. Om het weekend verblijven de kinderen van de huidige partner van de vrouw ook bij hen. [minderjarige] gaat sinds dit schooljaar (2022/2023) naar basisschool [basisschool 2] in [plaats B] , die op loopafstand van de woning van de man ligt.
Beoordeling door het hof
5.7
Beoordeeld moet worden hoe het belang van de vrouw zich verhoudt tot de andere belangen waarmee het hof rekening heeft te houden. Het gaat daarbij in het bijzonder om het belang dat uitvoering kan worden gegeven aan de afspraken die de ouders ten aanzien van [minderjarige] drie jaar geleden in het ouderschapsplan zijn overeengekomen en voor ogen hadden. Het hof kan de man volgen in zijn stelling dat, door een verhuizing van [minderjarige] naar [plaats A] en daarmee ook een verandering van school naar een school in [plaats A] , de uitvoering van de in het ouderschapsplan overeengekomen zorgregeling bemoeilijkt wordt en de man [minderjarige] dan, in verband met zijn werk in [plaats F] , niet naar school kan brengen en van school kan halen. Ook kan [minderjarige] door de verhuizing (later) niet op de fiets van de ene ouder naar de andere. De continuïteit van de zorgregeling komt door de verhuizing onder druk te staan. Dit weegt naar het oordeel van het hof zwaar en het hof kan de vrouw niet volgen in haar stelling dat de reistijd vanuit [plaats A] niet langer is dan de reistijd indien de vrouw binnen de afgesproken straal van tien kilometer zou wonen. Ook de door de vrouw aangeboden compensatie in het halen en brengen is onvoldoende om aan de bezwaren van de man om actief een rol te kunnen spelen in het leven van [minderjarige] tegemoet te komen. Weliswaar kan het hof begrijpen dat de vrouw stappen heeft ondernomen om te verhuizen, omdat zij zich niet prettig voelde in de flat in [plaats D] en dit geen fijne omgeving vond voor [minderjarige] , maar daarmee heeft de vrouw de noodzaak om naar [plaats A] te verhuizen onvoldoende onderbouwd. De belangrijkste reden voor de vrouw om naar [plaats A] te verhuizen was dat haar nieuwe partner daar woonde en dat hij daar wilde blijven. Dat het voor haar onmogelijk was om samen met haar nieuwe partner binnen de straal van tien kilometer te gaan wonen is onvoldoende onderbouwd, temeer nu gebleken is dat de vrouw een nieuwe woning heeft gekocht waarbij haar partner is ingetrokken. Ter zitting in hoger beroep is verder naar voren gekomen dat de vrouw niet voor 3 oktober 2022 zal terug verhuizen naar [plaats D] en het ziet ernaar uit dat zij dit in de nabije toekomst ook niet zal doen. Gebleken is dat al geruime tijd uitvoering wordt gegeven aan de huidige zorgregeling en dat [minderjarige] vanaf het begin van dit schooljaar naar de school in [plaats B] gaat. Beide partijen beamen dat het met [minderjarige] onder de huidige omstandigheden goed gaat en dat zij ook beter met elkaar in hun rol als ouders van [minderjarige] overweg kunnen. [minderjarige] heeft twee liefdevolle ouders en over en weer bevestigen de man en de vrouw dit. Verder is gebleken dat de man (net als de vrouw) in staat is te zorgen voor een adequate opvoedingssituatie voor [minderjarige] en dat hij zijn leven heeft aangepast om de huidige zorgregeling in het belang van [minderjarige] goed te kunnen invullen. Tot slot is gebleken dat ook de vrouw de zorgregeling goed nakomt en het vele reizen van [minderjarige] niet onoverkomelijk blijkt te zijn. Het belang van [minderjarige] en de man bij bestendiging van de huidige, naar omstandigheden stabiele, situatie weegt voor het hof zwaarder dan de belangen van de vrouw bij het (alsnog) verkrijgen van vervangende toestemming voor een verhuizing naar [plaats A] en de vaststelling van de hoofdverblijfplaats aldaar.
Gelet op het voorgaande zal het hof de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de afwijzing van het verzoek van de vrouw tot vervangende toestemming tot verhuizing en de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bekrachtigen.
De kinderalimentatie
5.8
In geschil is verder een door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige]
.
Standpunten van partijen
5.9
De vrouw voert aan dat de rechtbank ten onrechte het verzoek van de man tot nihilstelling van de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie heeft toegewezen omdat de vrouw heeft afgezien van de kinderalimentatie. De vrouw stelt hiervan niet te hebben afgezien.
5.1
De man stelt, onder verwijzing naar de vaststellingsovereenkomst en de verklaring van de vrouw ter zitting bij de rechtbank, dat de vrouw zolang zij in [plaats A] zou blijven wonen afstand heeft gedaan van de kinderalimentatie. De man is de vrouw vrijwillig tegemoet gekomen door de helft van de kinderbijslag aan haar over te maken en is daartoe nog steeds bereid.
Beoordeling door het hof
5.11
Uit de vaststellingsovereenkomst van eind december 2020 kan slechts worden afgeleid dat de vrouw akkoord ging met opschorting van de onderhoudsverplichting, niet dat zij (blijvend) afstand van de bijdrage zou doen. Evenmin valt uit de gang van zaken bij de rechtbank met zekerheid af te leiden dat de vrouw heeft willen afzien van een onderhoudsbijdrage. Nu aldus niet is vast komen te staan dat de vrouw afstand heeft gedaan van de in het ouderschapsplan overeengekomen kinderalimentatie van € 100,- per maand, zal het hof het verzoek van de man tot nihilstelling van de kinderalimentatie opnieuw beoordelen. Partijen hebben over en weer geen financiële stukken in het geding gebracht op grond waarvan het hof kan berekenen welke bijdrage in overeenstemming met de wettelijke maatstaven zou zijn.
Vast staat dat de kinderalimentatie van € 100,- per maand is overeengekomen in het licht van de tussen partijen gemaakte afspraken over [minderjarige] in het ouderschapsplan. In die situatie verbleef [minderjarige] , gelet op de in het ouderschapsplan opgenomen zorgregeling, meer tijd bij de vrouw dan bij de man. In de huidige situatie verblijft [minderjarige] iets meer tijd bij de man en is het hoofdverblijf bij hem. Van de man mag daarom worden verwacht dat hij de kosten voor [minderjarige] draagt als zij bij hem is en daarnaast dat hij de verblijfsoverstijgende kosten voor zijn rekening neemt. Verder is ter zitting in hoger beroep gebleken dat de man
van de kinderbijslag die hij voor [minderjarige] ontvangt aan € 50,- per maand doorbetaalt aan de vrouw en hij heeft toegezegd dit te blijven doen. Gelet op deze omstandigheden acht het hof het redelijk om de kinderalimentatie conform het verzoek van de man op nihil te stellen. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt eveneens bekrachtigen.
Zaaknummer 200.314.715/02
5.12
De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep haar verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid van de bestreden beschikking voor wat betreft de aan de man verleende vervangende toestemming om [minderjarige] in te schrijven op een basisschool te [plaats B] ingetrokken. De man heeft vervolgens zijn verzoek tot veroordeling van de vrouw in de proceskosten in het incident ingetrokken. Gelet hierop zal het hof partijen niet-ontvankelijk verklaren in hun verzoeken.
Zaaknummer: 200.314.715/01
5.13
In geschil is de door de rechtbank aan de man verleende toestemming om [minderjarige] in te schrijven op basisschool [basisschool 2] te [plaats B] onder afwijzing van het verzoek van de vrouw haar vervangende toestemming te verlenen [minderjarige] in te schrijven op een basisschool te [plaats A] .
Standpunten van partijen en advies van de raad
5.14
De vrouw meent dat de rechtbank ten onrechte, vooruitlopend op de uitkomst van het hoger beroep over de verhuizing, vervangende toestemming heeft verleend voor de inschrijving op de school in [plaats B] .
5.15
De man voert aan dat het in het belang van [minderjarige] is dat zij in de plaats waar zij woont naar school gaat. Nu de man in [plaats B] woont en de vrouw in [plaats A] is het niet wenselijk dat [minderjarige] in [plaats D] naar school blijft gaan. Inmiddels gaat [minderjarige] al naar school in [plaats B] . Zowel de raad als Kindbehartiger [kindbehartiger] hebben aangegeven dat het in het belang van [minderjarige] is dat zij naar school gaat in de plaats waar zij woonachtig is.
5.16
De raad heeft ter zitting in hoger beroep bevestigd dat het in het belang van [minderjarige] is dat zij in de plaats waar zij woonachtig is naar school gaat.
Beoordeling door het hof
5.17
Gelet op hetgeen hiervoor bij 5.7 is geoordeeld zal [minderjarige] haar hoofdverblijf bij de man hebben en niet naar de vrouw in [plaats A] verhuizen. Voor uitvoering van de inmiddels goed lopende zorgregeling is van belang dat [minderjarige] in [plaats B] naar school gaat, omdat de man in verband met zijn werk in [plaats F] de schoolgang in [plaats A] niet zou kunnen faciliteren. Voor de vrouw vergt de schoolgang in [plaats B] de nodige inspanningen, maar die zijn niet onoverkomelijk gebleken. Daarbij komt dat [minderjarige] inmiddels een paar maanden naar de school in [plaats B] gaat en dat dit na een lastige beginperiode nu goed gaat. Het is niet in [minderjarige] belang haar wederom van school te laten veranderen. Het hof zal gelet op het voorgaande de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.
Dit leidt tot de navolgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
in zaaknummer 200.310.384/01
bekrachtigt de bestreden beschikking;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
In zaaknummer: 200.314.715/01
bekrachtigt de bestreden beschikking;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
In zaaknummer 200.314.715/02
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek tot schorsing van de werking van de beestreden beschikking van 19 mei 2022;
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot proceskostenveroordeling in het incident.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.T. Hoogland, mr. M.F.G.H. Beckers en mr. J.W. Brunt, in tegenwoordigheid van mr. I. Rijs als griffier en is op 27 december 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.