ECLI:NL:GHAMS:2022:3623

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 december 2022
Publicatiedatum
21 december 2022
Zaaknummer
23-000023-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake mishandeling in woning

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 13 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam, dat op 23 december 2021 was gewezen. De verdachte, geboren in 1988, werd beschuldigd van mishandeling van de aangeefster, die op 3 april 2020 in Duivendrecht werd mishandeld terwijl zij op de grond lag. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter. Tijdens de zitting in hoger beroep op 29 november 2022 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de verdachte en zijn raadsman gehoord. De tenlastelegging omvatte het slaan en stompen van de aangeefster in het gezicht.

Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd, omdat het tot andere beslissingen kwam met betrekking tot de strafoplegging en de vordering van de benadeelde partij. Het hof oordeelde dat de verdachte de aangeefster wel degelijk had mishandeld, ondanks de verdediging van de raadsman dat het letsel was ontstaan door een val. De verklaring van de getuige en het geconstateerde letsel ondersteunden de aangifte van de aangeefster. Het hof achtte de verdachte strafbaar en legde een taakstraf van 60 uren op, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis.

Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 5.843,76, bestaande uit materiële en immateriële schade. Het hof oordeelde dat de mishandeling een ernstige inbreuk op de persoonlijke integriteit van de aangeefster had veroorzaakt, vooral omdat dit in haar eigen woning plaatsvond. De verdachte had eerder geweldsdelicten gepleegd, wat meegewogen werd in de strafmaat. De uitspraak benadrukt de ernst van geweld in de privésfeer en de gevolgen voor slachtoffers.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000023-22
datum uitspraak: 13 december 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 23 december 2021 in de strafzaak onder parketnummer 13-062801-21 tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1988,
adres: [adres01]

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 29 november 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte, de raadsman en de advocaat van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 3 april 2020 te Duivendrecht, gemeente Ouder-Amstel, in elk geval in Nederland, [aangever01] heeft mishandeld door voornoemde [aangever01] , terwijl zij op de grond lag, een of meermalen in het gezicht, in elk geval op/tegen het hoofd, te slaan en/of te stompen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de politierechter ten aanzien van de strafoplegging, de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel.

Bewijsoverweging

De raadsman heeft zich op de terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte aangeefster [aangever01] niet heeft mishandeld, maar dat haar letsel is ontstaan door een val tegen de verwarming. Het hof volgt de raadsman hierin niet en is op grond van de gebezigde bewijsmiddelen van oordeel dat de verdachte de aangeefster wel degelijk heeft mishandeld door haar met zijn vuist in het gezicht te stompen. Het hof ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de waarheidsgetrouwheid van de aangifte op dat punt. De aangifte vindt bovendien steun in de verklaring van getuige [getuige01] , de buurvrouw die geschreeuw hoorde, de verdachte hoorde wegrennen en aan wie de aangeefster, in tranen en hyperventilerend, direct haar verhaal heeft gedaan. Daarnaast wordt de aangifte ondersteund door het bij de aangeefster geconstateerde letsel in haar gezicht dat zonder meer past bij de aangifte, maar zich niet laat verklaren door wat de verdachte daarover in eerste instantie bij de politie heeft verklaard (‘een val met de rug tegen de verwarming’, p. 35 van het doorgenummerde politiedossier). De latere verklaringen van de verdachte waarin hij zijn lezing heeft genuanceerd, zodat deze beter zou kunnen passen bij het geconstateerde letsel, acht het hof niet geloofwaardig. Het tot vrijspraak strekkende verweer wordt dan ook verworpen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 3 april 2020 te Duivendrecht, [aangever01] heeft mishandeld door [aangever01] , terwijl zij op de grond lag, in het gezicht te stompen.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 700,00, subsidiair 14 dagen hechtenis, met aftrek van het voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling van een bekende van hem door haar hard in haar gezicht te stompen, terwijl zij na een val op de grond van haar woning lag. Het slachtoffer heeft hierdoor pijn ondervonden en flinke haematomen in het gezicht opgelopen. Daarnaast heeft zij hieraan een litteken naast het linkeroog overgehouden. De verdachte heeft aldus een inbreuk gemaakt op de persoonlijke integriteit van het slachtoffer en een voor haar angstige situatie gecreëerd. Strafverzwarend werkt dat de mishandeling plaatsvond in haar eigen woning. Dit is een plek waar zij zich bij uitstek veilig had moeten kunnen voelen. De gevolgen van strafbare feiten zoals deze blijven vaak niet beperkt tot het toegebrachte fysieke leed, maar geven de slachtoffers ervan ook psychisch nogal eens een lelijke knauw.
De verdachte is blijkens een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 15 november 2022 eerder ter zake van geweldsdelicten onherroepelijk veroordeeld, waaronder op 7 maart 2014 tot een geldboete voor een mishandeling begaan tegen zijn levensgezel. Dit weegt in zijn nadeel. Een en ander brengt met zich dat het hof een geldboete onvoldoende recht vindt doen aan de ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheden waaronder het is begaan en de recidive van de verdachte.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf van na te melden duur, met aftrek van voorarrest, passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [aangever01]

De benadeelde partij [aangever01] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 7.343,76, bestaande uit € 4.343,76 als vergoeding voor materiële en € 3.000,00 ter compensatie van immateriële schade en te vermeerderen met de wettelijke rente. Voorts heeft de benadeelde partij om € 152,00 ter vergoeding van proceskosten verzocht. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.000,00 aan immateriële schade, met veroordeling van de verdachte in de proceskosten van de benadeelde partij. De benadeelde partij is voor het overige in de vordering niet-ontvankelijk verklaard, maar zij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden toegewezen ten aanzien van zowel de materiële als de immateriële schade.
De raadsman heeft erop gewezen dat de benadeelde partij al een langere tijd voor het tenlastegelegde leed aan psychische problematiek, zodat het causaal verband tussen het feit en de opgevoerde materiële schade niet vast staat, hetgeen moet leiden tot afwijzing van de vordering.
Het hof overweegt als volgt.
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden ten belope van € 4.343,76, mede gelet op de met stukken onderbouwde stellingen van de benadeelde partij die van de zijde van de verdachte onvoldoende gemotiveerd zijn betwist. Verder is daarbij betrokken dat het dossier geen solide aanknopingspunten biedt voor de gedachte dat de benadeelde partij al voor het tenlastegelegde kampte met psychische problematiek. Nu dit deel van de vordering het hof voorts niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, ligt het voor toewijzing gereed.
Daarnaast is voldoende komen vast te staan dat de benadeelde partij ten gevolge van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden, mede omdat van de zijde van de verdachte het optreden van dergelijke schade en de causale relatie daarvan met het bewezenverklaarde niet (gemotiveerd) is betwist. De begroting van de omvang van de immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar billijkheid vaststellen op € 1.500,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op:
- de aard en de ernst van de normschending en de aantasting van de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij;
- het gegeven dat de mishandeling de benadeelde partij werd aangedaan in haar eigen leefomgeving;
- het lichamelijk letsel – waaronder een litteken naast het linkeroog – dat de benadeelde partij bij de mishandeling heeft opgelopen;
- de psychische problematiek (PTSS en een depressieve stoornis) die door de mishandeling is veroorzaakt, waarvoor de benadeelde partij zich onder gedragskundige behandeling heeft moeten stellen en waardoor zij zelfs gedurende een aanzienlijke periode (al dan niet gedeeltelijk) is uitgevallen op haar werk;
- de schadevergoeding die in soortgelijke gevallen door rechters pleegt te worden toegekend.
Hetgeen ter compensatie van immateriële schade méér is gevorderd, gaat de grenzen van de billijkheid te buiten, zodat de vordering voor dat deel zal worden afgewezen.
Resumerend is de verdachte tot vergoeding van € 5.843,76, bestaande uit € 4.343,76 als vergoeding voor materiële schade en € 1.500,00 ter compensatie van immateriële schade, gehouden. De toe te wijzen bedragen zullen worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal de verdachte tevens worden veroordeeld in de door de benadeelde partij opgevoerde proceskosten, die van de zijde van de verdachte niet zijn betwist.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f, 63 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
60 (zestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
30 (dertig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [aangever01]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangever01] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.843,76 (vijfduizend achthonderddrieënveertig euro en zesenzeventig cent) bestaande uit € 4.343,76 (vierduizend driehonderddrieënveertig euro en zesenzeventig cent) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 152,00 (honderdtweeënvijftig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [aangever01] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.843,76 (vijfduizend achthonderddrieënveertig euro en zesenzeventig cent) bestaande uit € 4.343,76 (vierduizend driehonderddrieënveertig euro en zesenzeventig cent) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 64 (vierenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 31 december 2021.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 9 april 2020.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R. Kuiper, mr. J.J.I. de Jong en mr. R. van der Heijden, in tegenwoordigheid van
mr. R.J. den Arend, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
13 december 2022.
De griffier is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]