ECLI:NL:GHAMS:2022:3602

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
20 december 2022
Zaaknummer
200.307.035/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en verdeling van de gemeenschap van goederen met betrekking tot letselschade-uitkering

In deze zaak gaat het om een echtscheiding tussen partijen die in 2018 zijn gehuwd in beperkte gemeenschap van goederen. Hun huwelijk is op 7 april 2022 ontbonden. De man is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 24 november 2021, waarin het verzoek van de vrouw om de gemeenschappelijke inboedel te verdelen bij helfte werd afgewezen. De man verzoekt het hof om de peildatum voor de waardering van de inboedel te bepalen op 10 juli 2020, omdat de inboedel verloren is gegaan door een brand op 23 augustus 2021. De vrouw verzet zich hiertegen en stelt dat de vertraging van de procedure niet haar schuld is.

Het hof overweegt dat de hoofdregel is dat de peildatum voor de waardering van de inboedel het tijdstip van de verdeling is, tenzij er een overeenkomst is of redelijkheid en billijkheid anders vereisen. Het hof oordeelt dat de omstandigheden in deze zaak niet leiden tot een vervroeging van de peildatum. Daarnaast is er een geschil over de letselschade-uitkering van de vrouw, die volgens de rechtbank niet in de gemeenschap valt. De man betoogt dat de voorschotten die de vrouw heeft ontvangen tijdens het huwelijk wel in de gemeenschap vallen, maar het hof oordeelt dat deze vorderingen buiten de gemeenschap blijven. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst de verzoeken van de man af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.307.035/01
Zaaknummer rechtbank: C/13/704304 / FA RK 21-4245
Beschikking van de meervoudige kamer van 20 december 2022 inzake
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
advocaat: mr. D.J. Klock te Haarlem,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerster in hoger beroep,
advocaat: mr. P. Minkes te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 24 november 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 17 februari 2022 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 24 november 2021.
2.2
De vrouw heeft op 28 april 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 14 juli 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

Partijen zijn [in] 2018 gehuwd in beperkte gemeenschap van goederen. Hun huwelijk is op 7 april 2022 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de - in zoverre niet - bestreden beschikking van 24 november 2021, waarbij de echtscheiding is uitgesproken.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, het verzoek van de vrouw te bepalen dat de gemeenschappelijke inboedel tussen partijen bij helfte wordt verdeeld, afgewezen. Ook is het verzoek van de man te bepalen dat de letselschade-uitkering van de vrouw in de beperkte gemeenschap van goederen valt en tussen partijen dient te worden verdeeld, afgewezen.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat (i) partijen overgaan tot verdeling van de waarde van de gemeenschappelijke inboedel per 10 juli 2020, waarbij de vrouw de man de helft van deze waarde vergoedt, (ii) de vrouw een bedrag van € 3.250,- aan de man betaalt in verband met de waarde van de door hem achtergelaten eigendommen in de echtelijke woning en (iii) de letselschade-uitkeringen die de vrouw tijdens het huwelijk van partijen heeft ontvangen, in de beperkte gemeenschap van goederen vallen en de vrouw overgaat tot betaling van de helft van deze uitkeringen aan de man.
4.3
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans het door hem verzochte af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De man is met vijf grieven opgekomen tegen de beslissing van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Het hof zal de grieven per onderwerp gezamenlijk behandelen.
Inboedel
5.2
De man stelt in zijn eerste twee grieven dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat als peildatum voor de waardering van de gemeenschappelijke inboedel van partijen de datum van de feitelijke verdeling zal gelden. Hij betoogt dat de redelijkheid en billijkheid zich verzetten tegen deze peildatum, omdat de procedure bij de rechtbank onnodig lang heeft geduurd en de gemeenschappelijke inboedel in de tussentijd verloren is gegaan bij een brand in de voormalig echtelijke woning op 23 augustus 2021. De vrouw had destijds het uitsluitend gebruik van de woning, overeenkomstig een uitspraak van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 4 november 2020. De man heeft de woning eind 2020 verlaten en de gemeenschappelijke inboedel en zijn eigen inboedelzaken in de woning achtergelaten. Omdat de inboedel als gevolg van de brand verloren is gegaan, kon deze ten tijde van de bestreden beschikking, te weten 24 november 2021, niet meer worden verdeeld. De man betoogt dat als de rechtbank voortvarender had gehandeld, de inboedel wel verdeeld had kunnen worden. Het inleidend verzoekschrift tot echtscheiding was immers al op 2 juli 2020 ingediend en de schriftelijke stukken waren reeds in januari 2021 gewisseld. Gelet hierop acht de man het redelijk en billijk dat de peildatum voor de waardering van de gemeenschappelijke inboedel zal worden bepaald op 10 juli 2020, de datum van ontbinding van de beperkte gemeenschap.
5.3
De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij voert aan dat de vertraging van de procedure bij rechtbank niet voor haar rekening en risico dient te komen. Deze vertraging is niet door haar toedoen ontstaan en zij heeft, net zo min als de man, invloed gehad op de voortgang van de procedure. De vrouw meent dat zij tekort wordt gedaan indien de door de man voorgestelde peildatum wordt gehanteerd, omdat zij de man dan een vergoeding zou moeten betalen voor zaken die zij zelf ook niet meer onder zich heeft. De man heeft de waarde van de inboedel en van de door hem in de woning achtergelaten eigendommen bovendien onvoldoende onderbouwd, aldus de vrouw.
5.4
Het hof overweegt als volgt.
Als peildatum voor de waardering van tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende goederen geldt als hoofdregel het tijdstip van de verdeling, tenzij uit een overeenkomst tussen partijen of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hiervan moet worden afgeweken. Vaststaat dat geen sprake is van een dergelijke overeenkomst tussen partijen. Daarnaast kan de omstandigheid dat de procedure bij de rechtbank lang heeft geduurd en de tussen partijen te verdelen inboedel in de tussenliggende periode verloren is gegaan naar het oordeel van het hof niet leiden tot de door de man gewenste vervroeging van de peildatum op grond van de redelijkheid en billijkheid. Het betreft een ongelukkige samenloop van omstandigheden, waarop geen van partijen vat had.
Ook het feit dat de vrouw kennelijk zou hebben nagelaten een inboedelverzekering af te sluiten en in stand te houden, waardoor de inboedel van de woning ten tijde van de brand niet verzekerd was, leidt niet tot een afwijking van de hoofdregel. Zoals de rechtbank reeds heeft overwogen, is in deze procedure enkel de verdeling van de beperkte gemeenschap aan de orde en doet de schuldvraag ten aanzien van het ontbreken van een inboedelverzekering in dit kader niet ter zake. Voor zover de man met zijn grief bedoelt een beroep te doen op art. 6:162 BW (of op een ander wetsartikel) met het oog op een door de vrouw aan de man te betalen schadevergoeding, ontbreekt bovendien iedere nadere onderbouwing en slaagt dat beroep dus niet.
Op grond van het voorgaande zal het hof de verzoeken van de man met betrekking tot verdeling van de waarde van de inboedel (i) en tot vergoeding door de vrouw van de waarde van de door hem in de woning achtergelaten eigendommen (ii) afwijzen. De eerste en tweede grief van de man falen.
Letselschade-uitkering
5.5
Niet in geschil is dat de vrouw in 2016 een ongeluk heeft gehad, waardoor zij aanspraak kan maken op een letselschade-uitkering. De uitkering is nog niet definitief vastgesteld, maar de vrouw heeft tijdens het huwelijk met de man al wel twee voorschotten ontvangen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de aanspraak op de uitkering voor het huwelijk is ontstaan en daardoor niet in de beperkte gemeenschap van goederen is gevallen. Hierover bestaat tussen partijen geen discussie. Wel is in geschil het oordeel van de rechtbank dat de door de vrouw ontvangen voorschotten ook niet in de gemeenschap vallen, zodat de man daarop evenmin aanspraak kan maken. De man heeft hiertegen drie grieven gericht. Hij heeft zijn grief betreffende verknochtheid (grief 3) ter zitting ingetrokken, zodat deze geen bespreking meer behoeft.
5.6
De man stelt in zijn overige twee grieven, zo begrijpt het hof naar aanleiding van zijn betoog ter zitting, dat de bedragen die tijdens het bestaan van de beperkte gemeenschap als voorschot zijn uitgekeerd in de gemeenschap vallen voor zover deze zien op een vergoeding van de kosten voor huishoudelijke hulp. Omdat hij tijdens het huwelijk van partijen huishoudelijke taken heeft verricht, heeft hij recht op de helft van deze bedragen, zo begrijpt het hof de stellingen van de man. Het hof gaat aan het betoog van de man voorbij, omdat hiervoor iedere rechtsgrond ontbreekt. Zoals de rechtbank reeds heeft overwogen, valt hetgeen wordt geïnd op een vordering die buiten de gemeenschap valt (in dit geval de vordering tot vergoeding van letselschade) op grond van artikel 1:94 lid 6 BW ook buiten de gemeenschap. Dit wordt niet anders doordat de man mogelijk huishoudelijk werk heeft verricht. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt dan ook bekrachtigen. De vierde en vijfde grief van de man falen.
5.7
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. A.R. Sturhoofd en mr. J. Jonkers, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 20 december 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.