2.1.Het hof zal uitgaan van de feiten en uitgangspunten die de Hoge Raad in zijn arrest van 25 februari 2022 onder 2.1 tot en met 2.4.3 heeft vermeld. Ter uiteenzetting van het geschil na verwijzing zal het hof een en ander hier opnemen onder 2.2. Vanaf 2.3. zal het hof de feiten opnemen die voor de beoordeling van de provisionele voorziening van belang zijn.
2.2.1.In 2017 is de tante van [appellant] , mevrouw [naam 1] (hierna: erflaatster), overleden. Erflaatster was toen 105 jaar oud. Bij testament van 1 mei 2012 (hierna: het testament uit 2012) heeft erflaatster [appellant] benoemd tot enig en algeheel erfgenaam en de notaris tot executeur.
2.2.2.Bij beschikking van de kantonrechter van 24 april 2013 is erflaatster wegens een geestelijke stoornis onder curatele gesteld, met benoeming van een curator (hierna: de curator).
2.2.3.Op 30 juli 2015 heeft de curator namens erflaatster de kantonrechter verzocht om op de voet van art. 4:55 lid 2 BW toestemming te verlenen tot het maken van een testament door erflaatster. Bij beschikking van 12 augustus 2015 heeft de kantonrechter deze toestemming verleend en daartoe onder meer het volgende overwogen:
“Bij het verzoekschrift is een schriftelijke “Beoordeling wilsbekwaamheid” gevoegd, waaruit blijkt, dat (…), onafhankelijk medisch adviseur/arts curanda op 28 juli 2015 thuis heeft bezocht en dat zij curanda medisch gezien in staat acht haar eigen uitdrukkelijke wil voldoende duidelijk en consistent kenbaar te maken en wilsbekwaam acht. Ook is een e-mail overgelegd van 15 juli 2015 van de huisarts van curanda, (…), aan de curator, waarin de huisarts bericht dat hij zich kan vinden in de stelling dat curanda niet handelingsbekwaam is, maar wel wilsbekwaam. Bij brief van 5 augustus 2015 aan de curator heeft de huisarts onder meer bevestigd dat hij vindt dat curanda wilsbekwaam is en dat hij zijn mening baseert op de jarenlange band die hij met haar heeft, waarbij hij haar regelmatig bezoekt en het verloop in de jaren goed in beeld heeft.
Ten slotte is in het verzoekschrift gesteld dat ook de notaris curanda wilsbekwaam acht en heeft curanda zelf in haar brief van 6 augustus 2015 aan de kantonrechter bericht dat toestemming haar de nodige rust zou brengen.
De kantonrechter heeft voorts kennis genomen van de inhoud van het concept testament en vastgesteld dat die inhoud overeenstemt met hetgeen curanda wenst volgens de door de curator verstrekte inlichtingen daaromtrent en hetgeen curanda daarover tijdens de mondelinge behandeling aan de kantonrechter heeft medegedeeld.
Gelet op het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat voldoende is gebleken, dat de geestelijke stoornis van de curanda niet verhindert dat zij de gevolgen van het testament voldoende overziet en dat de wil van curanda in overeenstemming is met haar verklaring. De kantonrechter zal de gevraagde toestemming dan ook verlenen, met dien verstande dat daaraan de voorwaarden worden verbonden
1 dat het testament binnen een maand na het afgeven van deze beschikking wordt gepasseerd en
2 dat gepasseerd wordt in aanwezigheid van twee getuigen.”
2.2.4.Op 13 augustus 2015 heeft erflaatster een testament laten opmaken. In dat testament (hierna: het testament uit 2015) is onder meer het volgende opgenomen:
“
Considerans:
- De comparante heeft aangegeven een uiterste wilsbeschikking te willen opmaken.
- De comparante is onder curatele gesteld. Aangezien de comparante vanwege een geestelijke stoornis onder curatele is gesteld dient de Kantonrechter op grond van artikel 55 lid 2 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek toestemming te verlenen voor het maken van een uiterste wilsbeschikking door de curandus.
- Gezien de indicatoren is door mij, notaris, het “stappenplan beoordeling wilsbekwaamheid” gevolgd op grond waarvan onder meer een onderzoek is aangevraagd bij een onafhankelijke arts.
- Het onderzoek is uitgevoerd door mevrouw (…), verbonden als arts aan SCIO consult, van welk onderzoek een rapport is opgesteld welke in kopie aan deze akte zal worden gehecht. Uit het onderzoek blijkt dat de comparante wilsbekwaam wordt geacht.
- Vervolgens is de Kantonrechter verzocht om toestemming te verlenen aan de comparante voor het opmaken van de onderhavige uiterste wilsbeschikking. De Kantonrechter heeft deze toestemming verleend, (…).”
2.2.5.In het testament uit 2015 heeft erflaatster aan [appellant] haar aandeel in haar woonhuis gelegateerd onder de last om de verkoop van het woonhuis te laten verzorgen door de executeur-afwikkelingsbewindvoerder. Voorts heeft erflaatster bepaald:
“
Ik leg mijn hierna te benoemen executeur de last op een fonds op te richten, eventueel middels een daartoe op te richten stichting, welk fonds wordt ingesteld met als doel om gedurende een periode van vijfentwintig (25) jaar (meer)jaarlijks geld beschikbaar te stellen aan:
- (…) te Sassenheim, voor het organiseren van een muziekconcert door bijvoorbeeld (…) danwel een andere plaatselijke muziekvereniging.
- Nationale Vereniging (…), ter besteding aan de ouderen in Sassenheim.
Dit fonds benoem ik vervolgens, onder bezwaar van voormeld legaat, tot enig erfgenaam van mijn nalatenschap.”
2.2.6.Partiar is in het testament uit 2015 benoemd tot executeur tevens afwikkelingsbewindvoerder van de nalatenschap.
2.2.7.[appellant] vordert in deze procedure dat voor recht wordt verklaard, (i) dat het testament uit 2015 nietig is omdat het onder invloed van een stoornis in de geestvermogens tot stand is gekomen en (ii) dat de nalatenschap van erflaatster moet worden afgewikkeld en verdeeld overeenkomstig het testament uit 2012. Hij heeft daartoe aangevoerd dat erflaatster op het moment van het passeren van het testament uit 2015 niet in staat was haar wil te bepalen.
2.2.8.De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen. Het hof Den Haag heeft bij eindarrest van 4 augustus 2020 het vonnis van de rechtbank vernietigd en voor recht verklaard dat het testament uit 2015 nietig is en dat de nalatenschap van erflaatster dient te worden afgewikkeld overeenkomstig het testament uit 2012.
2.3.1.[appellant] heeft het eindarrest van het hof Den Haag aan Partiar doen betekenen en beslag gelegd. Ter zitting van het daarop volgende kort geding op 13 oktober 2020 hebben partijen een regeling getroffen die onder meer inhoudt:
“
Partiar zal een bedrag van € 100.000,- overmaken op de derdengeldenrekening van [hof: de advocaat van [appellant] ] (…), waarna het beslag kan worden opgeheven. Dit bedrag zal daar blijven staan zolang partijen hun geschil niet tot een oplossing hebben gebracht, tot uiterlijk aan het einde van de cassatieprocedure”.
2.3.2.Het saldo van boedelrekening(en) ten name van de [naam 2] , zijnde een totaalbedrag van € 78.325,15, is eveneens overgemaakt naar de derdengeldenrekening van de advocaat van [appellant] . Daarnaast heeft Partiar een bedrag van € 34.398,- aan proceskosten betaald op grond van het eindarrest van het hof Den Haag en een bedrag van € 398,61 aan beslagkosten. Verder heeft zij € 70,- aan bankkosten betaald.
2.3.3.Nadat de Hoge Raad van de arresten van het hof Den Haag had vernietigd, heeft Partiar [appellant] verzocht tot terugbetaling van voormelde bedragen over te gaan, aan welk verzoek niet is voldaan.