ECLI:NL:GHAMS:2022:3600

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
20 december 2022
Zaaknummer
200.309.223/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om gezag en uitbreiding omgangsregeling in familiezaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake het verzoek van een moeder om het gezag over haar minderjarige kind, [minderjarige 1], te verkrijgen. De moeder, die eerder met het gezag over haar kind was belast, had haar verzoek ingediend omdat zij vreesde dat de belangen van haar kind verwaarloosd zouden worden als het gezag bij de gecertificeerde instelling (GI) bleef. Het hof heeft echter geoordeeld dat er gegronde vrees bestaat dat de belangen van [minderjarige 1] worden verwaarloosd indien de moeder met het gezag wordt belast. Dit oordeel is gebaseerd op de geschiedenis van de moeder, die onder toezicht heeft gestaan van de GI en eerder problemen heeft gehad met haar opvoedingscapaciteiten. De moeder heeft ook een andere dochter, [minderjarige 2], waarover zij wel gezag heeft, maar het hof oordeelt dat de situatie van [minderjarige 1] niet vergelijkbaar is met die van [minderjarige 2].

Daarnaast heeft de moeder verzocht om uitbreiding van de omgangsregeling met haar kind, die momenteel beperkt is tot eens per twee weken drie uur, waarvan een deel begeleid is. Het hof heeft ook dit verzoek afgewezen, omdat er onvoldoende zicht is op de veiligheid van [minderjarige 1] tijdens onbegeleide omgang met de moeder. De moeder heeft recentelijk weer contact gehad met de vader van [minderjarige 1], wat extra zorgen oproept over de veiligheid van het kind. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van [minderjarige 1] voorop staat.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.309.223/01
Zaaknummer rechtbank: C/13/701786 / FA RK 21-3046
Beschikking van de meervoudige kamer van 20 december 2022 inzake
[de moeder] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. Metin te Arnhem,
en
de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [plaats B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] );
- [de pleegouders] (hierna te noemen: de pleegouders).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Amsterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank), van 19 januari 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij het hof zijn de volgende stukken ingekomen:
- het beroepschrift van de moeder, op 13 april 2022;
- het verweerschrift van de GI, op 4 juli 2022;
- een bericht van de zijde van de moeder van 2 augustus 2022 met een bijlage;
- een e-mail van de zijde van de moeder van 18 oktober 2022 met de ontbrekende stukken uit het procesdossier eerste aanleg;
- een brief van de zijde van de moeder van 18 oktober 2022 met een wijziging van het petitum.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft op 27 oktober 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager;
- de pleegouders;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw I. Stuifbergen.
2.3
Ter zitting in hoger beroep heeft mr. Metin een verzoekschrift van de GI tot het wijzigen van een regeling inzake de uitoefening van het recht op omgang, gedateerd 2 september 2022, overgelegd. Na verkregen instemming van belanghebbenden ter zitting in hoger beroep, heeft de GI bij brief van 1 november 2022 de beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, van 28 oktober 2022 in het geding gebracht.

3.De feiten

3.1
[minderjarige 1] , geboren [in] 2018 te [plaats A] , is een kind van de moeder en [de vader] (hierna te noemen: de vader). De vader heeft [minderjarige 1] erkend. De moeder en de vader zijn daarnaast ouders van [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ), geboren [in] 2020.
3.2
Bij beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, van 28 augustus 2018 is de GI met de voogdij over [minderjarige 1] belast omdat de moeder ten tijde van de bevalling van [minderjarige 1] minderjarig was, om welke reden zij op grond van artikel 1:246 Burgerlijk Wetboek (BW) onbevoegd was tot het gezag.
3.3
Bij beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, van 28 oktober 2022 is het verzoek van de GI de omgangsregeling zoals die is vastgelegd in de bestreden beschikking te wijzigen in een beperktere en volledig begeleide omgangsregeling afgewezen.
3.4
[minderjarige 1] woont sinds 12 februari 2019 bij de pleegouders.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is het primaire verzoek van de moeder haar te belasten met het gezag over [minderjarige 1] afgewezen. De rechtbank heeft voorts - op het verzoek van de moeder om een omgangsregeling te bepalen waarbij [minderjarige 1] iedere week van vrijdag 17.00 uur tot zondag 17.00 uur bij haar is - bepaald dat de moeder [minderjarige 1] eenmaal per twee weken drie uur bij zich heeft waarbij de eerste 30-45 minuten en de laatste 30-45 minuten begeleid zijn.
4.2
De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en haar te belasten met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] . Voorts verzoekt de moeder een omgangsregeling vast te stellen van primair iedere week van vrijdag 17:00 uur tot en met zondag 17:00 uur en subsidiair een opbouw van:
- twee keer op woensdag van 09:00 uur tot 12:00 uur zonder begeleiding;
- daarna twee keer op woensdag van 09:00 uur tot 17:00 uur;
- daarna twee keer van vrijdag 17:00 uur tot en met zaterdag 17:00 uur;
- daarna twee keer van vrijdag 17:00 uur tot en met zondag 11:00 uur;
- vanaf dat moment iedere week van vrijdag 17:00 uur tot en met zondag 17:00 uur.
4.3
De GI verzoekt de moeder niet-ontvankelijk te verklaren dan wel het hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Wettelijk kader
5.1
Ingevolge artikel 1:253b lid 3 van het Burgerlijke Wetboek (BW) kan de tot het gezag bevoegde ouder, indien op het tijdstip waarop zij hiertoe bevoegd wordt een ander het gezag heeft, de rechtbank verzoeken hem met het gezag over het kind te belasten. Op grond van artikel 1:253b lid 5 BW wordt, wanneer een voogd het gezag over het kind uitoefent, het verzoek slechts afgewezen indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd.
5.2
Ingevolge artikel 1:377a BW stelt de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast. Deze bepaling is van overeenkomstige toepassing indien het gezag over de minderjarige wordt uitgeoefend door een voogd.
Standpunten
5.3
De moeder is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de belangen van [minderjarige 1] zouden worden verwaarloosd als haar verzoek om zelf met het gezag over [minderjarige 1] te worden belast zou worden toegewezen. De moeder is belast met het gezag over haar dochter en daar zijn geen zorgen over. Het is in het belang van [minderjarige 1] om contact te hebben met zijn zusje en uiteindelijk weer thuis te komen wonen. [minderjarige 1] is na de geboorte uit huis geplaatst maar dit is niet getoetst omdat de voogdij bij de GI lag. Het is zorgelijk dat de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing niet is getoetst omdat het diep ingrijpt in het familie- en gezinsleven. De moeder begrijpt dat [minderjarige 1] bij de pleegouders gehecht is omdat hij daar al lang woont, maar dit sluit niet uit dat hij ook gehecht is aan de moeder. De moeder erkent dat het goed gaat met [minderjarige 1] in het pleeggezin. De moeder heeft op dit moment geen relatie met de vader maar heeft wel contact met hem in verband met [minderjarige 2] . De moeder wil graag met het gezag worden belast zodat zij meer betrokken wordt bij [minderjarige 1] en kan meebeslissen over voor hem van belang zijnde onderwerpen. De samenwerking met de GI verloopt stroef.
Ten aanzien van de omgangsregeling betoogt de moeder dat de rechtbank onterecht de huidige regeling heeft vastgelegd. Sinds januari 2021 is de omgangsregeling drie uur per twee weken. Dit moet worden uitgebreid, zoals ook de raad bij de rechtbank heeft geadviseerd. De laatste paar keer heeft de omgang slechts anderhalf uur geduurd en was de omgang via videobellen. De moeder wil graag dat Plushome de omgang observeert en begeleidt omdat Plushome op dit moment al betrokken is bij de opvoeding van [minderjarige 2] en zij de moeder kennen. Dat [minderjarige 1] moe is na een omgangsmoment is logisch maar betekent niet dat er geen uitbreiding kan plaatshebben, aldus de moeder.
5.4
De GI stelt zich op het standpunt dat door de rechtbank terecht is overwogen dat de belangen van [minderjarige 1] zouden worden verwaarloosd als de moeder met het gezag over [minderjarige 1] wordt belast.
Vanaf de geboorte van [minderjarige 1] berust de voogdij bij de GI omdat de moeder bij de geboorte minderjarig was. De moeder heeft met [minderjarige 1] bij haar moeder gewoond en ook in een moeder-kindhuis . [minderjarige 1] is daarna uit huis geplaatst omdat er acute zorgen waren ontstaan nadat de moeder, die daarvoor al enkele jaren kampte met psychische problemen, een overdosis medicatie had ingenomen. De moeder heeft de kans gekregen om te laten zien dat zij in staat was voor [minderjarige 1] te zorgen, maar het lukte haar niet die kans te benutten. Dat de moeder wel in staat is het gezag over haar dochter te dragen wil niet zeggen dat zij ook het gezag over [minderjarige 1] kan dragen. De wens van de moeder om [minderjarige 1] bij haar te laten opgroeien is begrijpelijk, maar voor [minderjarige 1] zou dit betekenen dat hij opnieuw een zogenaamde knip in zijn hechting moet meemaken. Hij woont immers al drie jaar bij de pleegouders en daar is sprake van hechting. Bovendien is op dit moment de hechting tussen [minderjarige 1] en de moeder mogelijk niet veilig genoeg. Sinds oktober 2022 zijn er weer signalen dat de moeder contact heeft met de vader van [minderjarige 1] en de dag voor de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de gezinsmanager van de politie gehoord dat de moeder en de vader twee keer samen staande zijn gehouden door de politie en dat de vader toen heeft verklaard dat hij bij de moeder woont. De GI was niet op de hoogte van het feit dat de moeder weer contact heeft met de vader. De moeder wordt, hoewel zij geen gezag heeft, betrokken bij [minderjarige 1] . Zo is zij bij de pleegouders thuis geweest om te kijken hoe [minderjarige 1] woont.
Met betrekking tot de omgang voert de GI aan dat zorgen bestaan over de veiligheid van [minderjarige 1] tijdens onbegeleid contact bij de moeder thuis. De moeder heeft al vaker aangifte van huiselijk geweld gedaan tegen de vader van [minderjarige 1] en die aangifte weer ingetrokken. Op 22 april 2022 is een melding bij Veilig Thuis binnen gekomen met betrekking tot een incident bij de moeder thuis waarbij de vader van [minderjarige 1] betrokken was en waarvan de moeder aangifte heeft gedaan. De GI was daarvan niet op de hoogte. De GI heeft een plan opgesteld waarbij de opvoedingscapaciteiten van de moeder en de hechtingsrelatie met [minderjarige 1] in beeld zouden worden gebracht. Dit traject is op 30 juni 2022 gestopt omdat de afspraken niet doorgingen nadat de moeder meerdere keren heeft afgezegd. Er moet een nieuw plan gemaakt worden, maar de samenwerking met de moeder is moeizaam. Zo is een afspraak op 5 oktober 2022 niet doorgegaan na een afmelding van de moeder. Het plan is om Grandcare in te gaan zetten voor begeleiding en observatie van de omgang. Nadat de moeder is ingelicht dat Grandcare beschikbaar is, gaf zij aan liever Plushome te willen inzetten. Tot de zitting bij de rechtbank op 24 oktober 2022 wist de GI niet dat ambulante hulpverlening door Plushome voor [minderjarige 2] werd ingezet bij de moeder thuis. Het is belangrijk dat de observatie door een onafhankelijke organisatie wordt gedaan omdat de moeder niet transparant is over hoe het met haar gaat, aldus de GI.
5.5
De pleegouders hebben ter zitting in hoger beroep verklaard dat het goed gaat met [minderjarige 1] . Hij ontwikkelt zich goed, doet het goed op school en is vrolijk. De omgangsregeling van eens per twee weken drie uur werd nagekomen totdat [minderjarige 1] eind augustus 2022 met school startte. Vanaf dat moment werd het lastig de omgang op woensdagmiddag te laten plaatsvinden. De afgelopen twee keer heeft de omgang daarom via videobellen plaatsgevonden omdat nog geen nieuwe afspraken zijn gemaakt over hoe de omgang wordt vormgegeven nu [minderjarige 1] naar school gaat. Afgelopen oktober zouden de pleegouders samen met de GI en de moeder in gesprek gaan over de omgang maar deze afspraak is twee keer niet door gegaan. De pleegouders sturen eenmaal per week een verslag naar de moeder met betrekking tot de ontwikkeling van [minderjarige 1] . [minderjarige 1] is aan de pleegouders gehecht. Als [minderjarige 1] omgang heeft gehad met de moeder is hij vermoeid en aanhankelijk. Belangrijk is dat wordt gekeken naar het belang van [minderjarige 1] . De pleegouders maken zich zorgen over de veiligheid van [minderjarige 1] als hij bijvoorbeeld een heel weekend bij de moeder zou verblijven, zeker nu een geweldsincident heeft plaatsgevonden bij de moeder thuis en zij moeite heeft om afspraken na te komen.
De pleegouders ervaren bij [minderjarige 1] duidelijk andere reacties op contacten met zijn moeder dan bij hun andere pleegkinderen na contact met hun ouders.
5.6
De raad heeft ter zitting in hoger beroep ten aanzien van het gezag geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen. Op dit moment bestaat teveel onduidelijkheid en bestaan te veel zorgen over de omstandigheden bij de moeder om haar in het gezag te herstellen.
De raad zou het liefst zien dat de omgangsregeling van drie uur per twee weken wordt uitgevoerd. Alle betrokken partijen gunnen [minderjarige 1] en de moeder dat zij omgang hebben met elkaar maar dit moet wel veilig zijn, zowel emotioneel als fysiek. Het is belangrijk dat zicht komt op de hechting van [minderjarige 1] met de moeder. Daar is terecht hulpverlening voor ingezet maar deze hulpverlening is gestopt omdat de moeder de afspraken niet nakwam. De moeder heeft nu opnieuw een kans met hulpverlening van Grandcare. De raad adviseert de moeder daarom om de hulpverlening van Grandcare te accepteren zodat de hechting tussen de moeder en [minderjarige 1] tot stand kan komen en in de toekomst een goede samenwerking kan ontstaan met de pleegouders op basis waarvan de omgang mogelijk in de toekomst kan worden uitgebreid. Het is daarnaast belangrijk dat de moeder transparant is en afspraken nakomt. De raad kan zich voorstellen dat de huidige omgang met de moeder veel van [minderjarige 1] vraagt. Mogelijk kan de omgang worden ingekort qua duur en worden uitgebreid qua frequentie. Of die mogelijkheid bestaat moet eerst worden onderzocht, aldus de raad.
Beoordeling
5.7
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is, voor zover hier relevant, het volgende gebleken. [minderjarige 1] is geboren toen de moeder minderjarig was. De moeder stond op dat moment zelf onder toezicht van de GI en kreeg al enige tijd hulpverlening. De GI is toen belast met de voogdij over [minderjarige 1] . De moeder woonde enige tijd samen met [minderjarige 1] en de vader bij haar moeder. In die periode is melding gemaakt van (ook seksueel) agressief gedrag van de vader van [minderjarige 1] jegens de moeder, waarvan zij aangifte heeft gedaan. Op 10 december 2018 is de moeder, samen met [minderjarige 1] , geplaatst in het moeder-kindhuis [X] . Deze plaatsing is beëindigd mede omdat de moeder op 13 januari 2019 een overdosis medicijnen had genomen. Hierop heeft de GI besloten [minderjarige 1] uit huis te plaatsen en op 12 februari 2019 is [minderjarige 1] bij de pleegouders geplaatst. Op 4 maart 2019 wordt de moeder opnieuw met autotoxicatie in het ziekenhuis opgenomen. De moeder noch de oma van [minderjarige 1] melden dit aan de GI, waarna besloten is niet verder te werken aan terugplaatsing van [minderjarige 1] bij de moeder. [minderjarige 1] woont nog steeds bij dezelfde pleegouders en dit is een perspectief biedende plek. In april 2022 heeft opnieuw een geweldsincident van de vader jegens de moeder plaatsgevonden waar de moeder aangifte van heeft gedaan. De hulpverlening die door de GI was opgestart om de omgang bij de moeder thuis te observeren is vroegtijdig gestopt, onder meer omdat de moeder niet naar de afspraken is gekomen. De GI heeft nu Grandcare ingeschakeld om opnieuw een soortgelijk traject te starten.
Gezag
5.8
Het hof overweegt als volgt. Uit de wettekst van art. 1:253b lid 5 BW volgt dat het verzoek van de tot het gezag bevoegde ouder slechts wordt afgewezen indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging van het verzoek de belangen van de minderjarige zouden worden verwaarloosd. Vooropgesteld moet worden dat de moeder, de GI en de pleegouders het erover eens zijn dat de GI vooralsnog betrokken moet blijven bij [minderjarige 1] . Als de moeder het gezag over [minderjarige 1] zou hebben, betekent dit daarom dat alle relevante beslissingen over [minderjarige 1] in goed overleg tussen de moeder en de GI moeten worden genomen.
Zowel de moeder als de GI erkennen dat de samenwerking stroef verloopt, en dit is ook gebleken tijdens de mondelinge behandeling en uit de stukken. Daarnaast is gebleken dat de moeder niet open is geweest tegen de GI over een aantal relevante gebeurtenissen. Zo heeft zij de GI niet ingelicht over de nieuwe contacten met de vader; de GI heeft dit van de politie vernomen. Als het verzoek van de moeder wordt toegewezen betekent dit dat juist een intensievere samenwerking tussen de GI en de moeder nodig is, terwijl op dit moment al geen sprake is van een constructieve samenwerking en niet te verwachten valt dat dit binnen afzienbare termijn zal verbeteren.. Zou de moeder met het gezag belast worden, dan bestaat dus gegronde vrees voor verwaarlozing van [minderjarige 1] ’s belangen omdat belangrijke beslissingen niet met de vereiste spoed genomen kunnen worden. Daarbij komt dat de moeder ernaar blijft streven om de zorg voor [minderjarige 1] op zich te nemen, zo blijkt ook uit haar toelichting op haar eerste grief. In eerste aanleg heeft zij in dat verband voorgesteld een ondertoezichtstelling in te zetten, mocht zij het gezag over [minderjarige 1] krijgen. Indien echter is voldaan aan de gronden voor een ondertoezichtstelling, dan betekent dit in beginsel dat ook is voldaan aan de in lid 5 van artikel 1:253b BW genoemde afwijzingsgrond. Dat de moeder gezag heeft over [minderjarige 2] leidt niet tot een ander oordeel. [minderjarige 1] is een ander kind dan [minderjarige 2] en heeft een andere start in het leven gehad dan zijn zusje. [minderjarige 1] heeft, mede gelet op die andere start, een andere zorgbehoefte waardoor zijn situatie niet goed vergelijkbaar is met die van [minderjarige 2] .
5.9
Gelet op het voorgaande concludeert het hof dat gegronde vrees bestaat dat de belangen van [minderjarige 1] worden verwaarloosd als de moeder met het gezag wordt belast. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking ten aanzien van het gezag zal bekrachtigen.
Omgang
5.1
Met betrekking tot de omgang tussen de moeder en [minderjarige 1] overweegt het hof als volgt. Op dit moment geldt een regeling waarbij de moeder eens per twee weken drie uur omgang met [minderjarige 1] heeft, waarvan een deel begeleid is. [minderjarige 1] komt vermoeid terug van de omgangsmomenten met de moeder en is dan aanhankelijker dan normaal. Sinds [minderjarige 1] naar school gaat heeft de omgang niet meer fysiek plaatsgevonden, maar via videobellen, en gedurende anderhalf uur in plaats van drie uur. De GI is bezig om een plan op te stellen zodat de omgang weer fysiek kan plaatsvinden. De afgelopen oktober daarvoor geplande afspraken zijn twee keer niet door gegaan; één keer door toedoen van de moeder en één keer omdat de GI niet kon.
Het hof is van oordeel dat het niet in het belang van [minderjarige 1] is om de omgangsregeling die de rechtbank heeft vastgelegd uit te breiden, gelet op de recente ontwikkelingen in het leven van zowel [minderjarige 1] als de moeder. [minderjarige 1] gaat sinds kort naar school wat op zijn leeftijd veel van hem vraagt. In april 2022 heeft opnieuw een geweldsincident bij de moeder thuis plaatsgevonden waarbij [minderjarige 1] ’s vader was betrokken. De moeder is opnieuw in contact met de vader van [minderjarige 1] , maar zij heeft daarvan geen melding gemaakt bij de GI. Gelet hierop is op dit moment onvoldoende zicht op de veiligheid van [minderjarige 1] tijdens eventuele (volledig) onbegeleide omgang met de moeder. Ook is tot op heden onvoldoende zicht gekomen op de hechting van [minderjarige 1] met zijn moeder omdat het traject dat de GI had opgestart vroegtijdig is afgesloten en een nieuw traject nog moet starten. De GI heeft Grandcare bereid gevonden dit traject uit te voeren en het is van belang dat de uitkomst hiervan eerst wordt afgewacht voordat aan mogelijke uitbreiding van de omgang kan worden gedacht. Het hof onderschrijft het standpunt van de raad dat het belangrijk is dat de omgangsregeling wordt uitgevoerd; het is immers in het belang van [minderjarige 1] dat hij op structurele en voorspelbare wijze omgang heeft met de moeder.
5.11
Het hof is gelet op bovenstaande van oordeel dat de omgangsregeling op dit moment niet moet worden uitgebreid. Dit betekent dat het hof het verzoek van de moeder zal afwijzen. De bestreden beschikking zal ook op dit punt worden bekrachtigd.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. M.T. Hoogland en mr. R.M. Troost, in tegenwoordigheid van mr. S.G. Risseeuw als griffier en is op 20 december 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.