In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 13 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam. De verdachte, geboren in 1976 en thans gedetineerd in P.I. Ter Apel, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van 12 februari 2020, waarin hij was veroordeeld voor het overtreden van artikel 2.18 van de Algemene Plaatselijke Verordening Amsterdam (APV) (oud). De tenlastelegging betrof het zich zonder redelijk doel ophouden in een portiek op 9 november 2018 te Amsterdam. De raadsman van de verdachte voerde aan dat de verdachte dakloos is en niet anders kan dan zich op straat ophouden, en dat de APV in strijd is met het legaliteitsbeginsel en het EVRM. De advocaat-generaal daarentegen stelde dat de APV noodzakelijk is voor de handhaving van de openbare orde.
Het hof oordeelde dat het verbod op doelloos ophouden niet in strijd is met het bepaaldheidsgebod en dat de beperking van de bewegingsvrijheid van de verdachte gerechtvaardigd is ter handhaving van de openbare orde. Het hof achtte wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich zonder redelijk doel in een portiek had opgehouden. Het vonnis van de kantonrechter werd vernietigd, maar het hof besloot geen straf of maatregel op te leggen, rekening houdend met de omstandigheden van de verdachte en de ernst van het feit. Het hof constateerde ook een overschrijding van de redelijke termijn van berechting, maar verbond hieraan geen gevolgen.