ECLI:NL:GHAMS:2022:3558

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 december 2022
Publicatiedatum
14 december 2022
Zaaknummer
23-000486-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis kantonrechter over overtreding van het verbod op doelloos ophouden in de openbare ruimte

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 13 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam. De verdachte, geboren in 1976 en thans gedetineerd in P.I. Ter Apel, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van 12 februari 2020, waarin hij was veroordeeld voor het overtreden van artikel 2.18 van de Algemene Plaatselijke Verordening Amsterdam (APV) (oud). De tenlastelegging betrof het zich zonder redelijk doel ophouden in een portiek op 9 november 2018 te Amsterdam. De raadsman van de verdachte voerde aan dat de verdachte dakloos is en niet anders kan dan zich op straat ophouden, en dat de APV in strijd is met het legaliteitsbeginsel en het EVRM. De advocaat-generaal daarentegen stelde dat de APV noodzakelijk is voor de handhaving van de openbare orde.

Het hof oordeelde dat het verbod op doelloos ophouden niet in strijd is met het bepaaldheidsgebod en dat de beperking van de bewegingsvrijheid van de verdachte gerechtvaardigd is ter handhaving van de openbare orde. Het hof achtte wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich zonder redelijk doel in een portiek had opgehouden. Het vonnis van de kantonrechter werd vernietigd, maar het hof besloot geen straf of maatregel op te leggen, rekening houdend met de omstandigheden van de verdachte en de ernst van het feit. Het hof constateerde ook een overschrijding van de redelijke termijn van berechting, maar verbond hieraan geen gevolgen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000486-20
datum uitspraak: 13 december 2022
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 12 februari 2020 in de strafzaak onder parketnummer 96-249213-18 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1976,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in P.I. Ter Apel te Ter Apel.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
29 november 2022.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij, op of omstreeks 9 november 2018, te Amsterdam, zonder redelijk doel zich in een portiek of poort heeft opgehouden of op of tegen een raamkozijn en/of een drempel van een gebouw heeft gezeten en/of gelegen, immers heeft hij op/aan de Max Eeuweplein op een kartonnen doos tegen een gebouw aan gezeten.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 395a van het Wetboek van Strafvordering.

Bewijsoverweging

De raadsman heeft primair vrijspraak bepleit en daartoe aangevoerd dat de verdachte niet anders kan dan zich ophouden op straat, omdat hij dakloos is en op straat leeft en de invulling van zijn leven geheel plaatsvindt in de openbare ruimte. Om die reden kan, aldus de raadsman, niet bewezen worden dat de verdachte zich zonder redelijk doel heeft opgehouden in de directe omgeving van een gebouw. De raadsman heeft subsidiair het standpunt ingenomen dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat artikel 2.18 van de Algemene Plaatselijke Verordening Amsterdam 2008 (hierna: APV(oud)) in strijd is met het strafrechtelijke legaliteitsbeginsel en met het bepaalde in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). De verbodsbepaling werkt willekeur in de hand en is onvoldoende ‘
foreseeable’en ‘
accessible’om als wet te kunnen gelden.
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring en heeft daartoe aangevoerd dat vrijheden niet ongelimiteerd zijn en dat deze omwille van de bescherming van de openbare orde beperkt kunnen worden, hetgeen in artikel 2.18 APV (oud) is gebeurd. Van strijdigheid met het legaliteitsbeginsel of met artikel 8 EVRM is geen sprake.
Het hof verwerpt de verweren in alle onderdelen en overweegt daartoe als volgt.
Art. 2.18 APV (oud) is opgenomen in het hoofdstuk “Orde en veiligheid”, onder het kopje “Hinderlijk gedrag” in paragraaf 3. Deze bepaling luidde ten tijde van het ten laste gelegde feit als volgt:
1. Het is anderen dan de bewoners of gebruikers van een gebouw of vaartuig verboden:
a. zonder redelijk doel tegen een deur, raam of vensterbank te leunen of zich anderszins hinderlijk op te houden in de onmiddellijke omgeving van dat gebouw of vaartuig;
b. zonder redelijk doel of op voor anderen kennelijk hinderlijke wijze zich op te houden in de voor gemeenschappelijk gebruik bestemde ruimten van dat gebouw.
2. Het is verboden zonder redelijk doel of op voor anderen kennelijk hinderlijke wijze zich op te houden in of bij een portiek, een portaal, een telefooncel, een parkeergarage of een soortgelijke, voor publiek toegankelijke ruimte dan wel deze ruimte te verontreinigen of te gebruiken voor een ander doel dan waarvoor zij is bestemd.
Blijkens de toelichting op artikel 2.18 van de APV (oud) kan het verbod van dit artikel ingezet worden “tegen degenen die zich zonder redelijk doel of anderszins hinderlijk ophouden bij of in voor gemeenschappelijk gebruik bestemde ruimten van gebouwen en andere voor publiek toegankelijke voorzieningen, zoals haltehuisjes, portieken en parkeergarages”. Het verbod is volgens de toelichting op zijn plaats, omdat het doelloos rondhangen van personen of groepen in voor publiek bestemde ruimten dikwijls sterke gevoelens van onbehagen en onveiligheid oproept, waardoor een normaal gebruik van deze ruimten wordt belemmerd. Anders dan door de raadsman betoogd maakt de in de verbodsbepaling geformuleerde norm voldoende duidelijk welke gedragingen zijn verboden en strafbaar gesteld. De norm is immers in zoverre geconcretiseerd dat deze ziet op specifiek omschreven gedrag (leunen, zich ophouden) op bepaalde in het artikel onder lid 1 en 2 aangeduide plaatsen (een deur, raam, vensterbank of in de onmiddellijke ingang van een gebouw, dan wel in of bij een portiek, portaal, telefooncel, parkeergarage of een soortgelijke voor publiek toegankelijke ruimte). De bepaling is derhalve niet in strijd met het bepaaldheidsgebod. Het verbod stelt de verdachte voldoende in staat om zijn gedrag daarop af te stemmen en zich vrijelijk in de publieke ruimte te begeven. Het feit dat de verdachte dakloos is en op straat leeft maakt dit niet anders.
De verbodsbepaling is evenmin in strijd met het EVRM. Weliswaar beperkt het verbod de bewegingsvrijheid om zich te begeven in de publieke ruimte, maar het betreft een geringe beperking die noodzakelijk is te achten ter handhaving van de openbare orde en ter bescherming van het onbelemmerd normaal gebruik van de publieke ruimte door anderen. Daarnaast is het verbod voldoende ‘foreseeable’ en ‘accessible’. Ook is niet gebleken van handelen in strijd met het verbod van willekeur. Dat aan opsporingsambtenaren enige vrijheid toekomt bij de (wijze van) handhaving indien zij constateren dat een verbod wordt overtreden, zodat onder omstandigheden met een waarschuwing zal worden volstaan, doet daaraan niet af.
Uit de stukken blijkt dat de verdachte op 9 november 2018 in de onderdoorgang -en aldus in een portiek- van het Max Euweplein op een kartonnen doos tegen een gebouw aan zat waar veel winkelend publiek omheen moest lopen. Naast de verdachte stond een geluidsbox waar harde muziek uit kwam. Het hof acht aldus wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich zonder redelijk doel in een portiek ophield.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 9 november 2018 te Amsterdam, zonder redelijk doel zich in een portiek heeft opgehouden, immers heeft hij aan het Max Euweplein op een kartonnen doos tegen een gebouw aan gezeten.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
overtreding van het bepaalde in artikel 2.18, tweede lid, Algemene Plaatselijke Verordening Amsterdam 2008(
oud).

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf of maatregel

De kantonrechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot één dag hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft gelet op de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich zonder redelijk doel opgehouden in de onderdoorgang bij het Max Euweplein te Amsterdam. Door aldus te handelen, heeft de verdachte overlast veroorzaakt op het plein.
Gelet op de (relatief) geringe ernst van het feit en de persoon van verdachte zoals daarvan blijkt uit het rapport van de reclassering van 4 november 2022, acht het hof het raadzaam te bepalen dat geen straf of maatregel zal worden opgelegd. Hierbij neemt het hof mede in aanmerking dat het vandaag tegen de verdachte in een zeer groot aantal strafzaken uitspraak doet, waarbij de verdachte in sommige zaken wordt veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van langere duur.
Het hof constateert dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn van berechting, maar verbindt daar verder geen gevolgen aan.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Bepaalt dat ter zake van het bewezenverklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C.N. Dalebout, mr. M.L.M. van der Voet en mr. N.E. Kwak, in tegenwoordigheid van mr. S. Pesch, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 13 december 2022.