In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 13 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1976 en thans gedetineerd in P.I. Ter Apel, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van 12 februari 2020, waarin hij was veroordeeld voor het overtreden van artikel 2.18 van de Algemene Plaatselijke Verordening Amsterdam (APV) (oud). De tenlastelegging betrof het zich zonder redelijk doel ophouden in een portiek bij het Max Euweplein te Amsterdam op 5 juli 2018. De raadsman van de verdachte voerde aan dat de verdachte, als dakloze, niet anders kan dan zich ophouden op straat en dat de APV in strijd is met het legaliteitsbeginsel en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De advocaat-generaal daarentegen stelde dat de APV noodzakelijk is voor de handhaving van de openbare orde en dat er geen strijdigheid met het legaliteitsbeginsel of het EVRM is.
Het hof oordeelde dat het verbod op doelloos ophouden niet in strijd is met het bepaaldheidsgebod en dat de beperking van de bewegingsvrijheid van de verdachte gerechtvaardigd is ter handhaving van de openbare orde. Het hof achtte wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich zonder redelijk doel in een portiek had opgehouden en verklaarde het vonnis waarvan beroep te vernietigen. De verdachte werd veroordeeld tot een hechtenis van één dag, waarbij het hof rekening hield met de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit was begaan. Het hof constateerde ook een overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de strafzaak, maar verbond hieraan geen gevolgen gezien de beperkte duur van de op te leggen straf.