In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 13 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1976 en thans gedetineerd in P.I. Ter Apel, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van 12 februari 2020, waarin hij was veroordeeld voor het zich zonder redelijk doel ophouden in een portiek bij het Max Euweplein in Amsterdam op 17 juni 2018. De tenlastelegging betrof het overtreden van artikel 2.18 van de Algemene Plaatselijke Verordening Amsterdam 2008 (APV(oud)).
Tijdens de zitting op 29 november 2022 heeft de raadsman vrijspraak bepleit, stellende dat de verdachte, als dakloze, niet anders kan dan zich ophouden op straat. Hij voerde aan dat de APV(oud) in strijd is met het legaliteitsbeginsel en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De advocaat-generaal daarentegen vorderde bewezenverklaring en stelde dat de beperking van vrijheden noodzakelijk is voor de handhaving van de openbare orde.
Het hof heeft de verweren van de raadsman verworpen en geoordeeld dat de verbodsbepaling in de APV(oud) voldoende duidelijk is en niet in strijd met het bepaaldheidsgebod. Het hof oordeelde dat de beperking van de bewegingsvrijheid van de verdachte gerechtvaardigd is ter handhaving van de openbare orde. Het hof achtte wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich zonder redelijk doel in een portiek heeft opgehouden en verklaarde het bewezenverklaarde strafbaar, maar legde geen straf of maatregel op, gezien de geringe ernst van het feit en de omstandigheden van de verdachte.
De beslissing van het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en sprak de verdachte vrij van hetgeen meer of anders was tenlastegelegd. Het hof concludeerde dat er geen omstandigheden waren die de strafbaarheid van de verdachte uitsloten en dat er geen straf of maatregel opgelegd diende te worden.