ECLI:NL:GHAMS:2022:353

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 februari 2022
Publicatiedatum
14 februari 2022
Zaaknummer
200.296.437/01, 200.296.437/02 en 200.296.438/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van huwelijksgoederengemeenschap en alimentatie in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen partijen, die in 2001 in gemeenschap van goederen zijn gehuwd en op 15 juli 2021 zijn gescheiden. De man heeft hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin de echtscheiding is uitgesproken en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap is geregeld. De man verzoekt onder andere om de woning onverdeeld te laten en om inzage in de financiële gegevens van de vrouw. De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep en heeft zelf ook een incidenteel hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de voormalige echtelijke woning inmiddels is verkocht. Het hof heeft de bestreden beschikking op onderdelen vernietigd en de wijze van verdeling van de roerende zaken opnieuw vastgesteld. De man is veroordeeld tot het betalen van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud aan de vrouw, terwijl de vrouw is veroordeeld tot het betalen van woonlasten aan de man. De kosten worden tussen partijen gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 8 februari 2022
Zaaknummers: 200.296.437/01, 200.296.437/02 en 200.296.438/01
Zaaknummers eerste aanleg: C/15/307170/FARK 20-4744 en
C/15/310317 / FA RK 20-6486
in de zaak in hoger beroep met zaaknummers 200.296.437/01 en 200.296.438/01 van:
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. P.K. de Blieck-Willemsen te Vaassen,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.J. van Lingen te Alkmaar.
en in de zaak met zaaknummer 200.296.437/02 van
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoeker,
advocaat: mr. P.K. de Blieck-Willemsen te Vaassen,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerster,
advocaat: mr. M.J. van Lingen te Alkmaar.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) van 31 maart 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
De man is op 29 juni 2021 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 31 maart 2021 (zaaknummers 200.296.437/01 en 200.296.438/01). Hij heeft daarbij tevens verzocht de werking van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de bestreden beschikking te schorsen (zaaknummer 200.296.437/02).
2.2.
De vrouw heeft op 10 augustus 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend. Zij heeft daarbij tevens verweer gevoerd tegen het schorsingsverzoek.
2.3.
De man heeft op 21 september 2021 een verweerschrift tegen het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 26 november 2021 met bijlagen (productie 16 t/m 20), ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 26 november 2021 met bijlage (productie 11), ingekomen op 29 november 2021.
2.5.
De zaken zijn gelijktijdig op 9 december 2021 ter terechtzitting behandeld. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn [in] 2001 in gemeenschap van goederen gehuwd te [plaats B] in Florida, Verenigde Staten van Amerika. Het huwelijk is op 15 juli 2021 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 31 maart 2021 in de registers van de burgerlijke stand.
Partijen hebben twee (jong) meerderjarige kinderen, [kind 1] geboren [in] 1998 en [kind 2] , geboren [in] 2000.
3.2.
De peildatum voor de vaststelling van de omvang en samenstelling van de ontbonden huwelijksgemeenschap is de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek bij de rechtbank, te weten 2 september 2020.
3.3.
De ontbonden gemeenschap omvatte op de peildatum onder meer:
- de voormalig echtelijke woning aan de [adres] , [plaats A] (hierna ook: de woning).
- drie auto’s. Eén auto is door de vrouw verkocht voor € 17.000,-, zij heeft de helft van dit bedrag aan de man betaald;
- een motor;
- spaargeld ter hoogte van (afgerond) € 15.000,-;
- de inboedel.

4.Het geschil in hoger beroep

In de zaak met zaaknummers 200.296.437/01 en 200.296.438/01
3.1.
Bij de (in zoverre niet) bestreden beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Voorts is, voor zover thans in hoger beroep van belang:
- de man veroordeeld tot het betalen van een gebruiksvergoeding aan de vrouw gelijk aan het aandeel van de vrouw in de lasten van de gemeenschappelijke woning vanaf 1 april 2021, totdat de woning aan een derde zal zijn geleverd;
- de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap als volgt gelast:
de auto’s, de motor, het spaargeld met een waarde van (afgerond) € 15.000,- en de inboedel worden bij helfte gedeeld;
- de woning zal worden verdeeld door verkoop aan een derde en verdeling van de netto verkoopopbrengst bij helfte;
- aan de man een verbod opgelegd de woning na afloop van de verhuurperiode lopende tot 31 maart 2021 nogmaals te verhuren.
3.2.
De man verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
II het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de woning wordt verkocht en dat de opbrengst, na aftrek van de verkoopkosten en na aflossing van de hypothecaire lening, bij helfte tussen partijen wordt verdeeld, af te wijzen;
III. te bepalen dat de woning op grond van artikel 3:178 lid 3 BW voor een periode van drie jaar onverdeeld wordt gelaten;
IV. te bepalen dat de vrouw binnen twee weken na de door het hof te geven beschikking inzage dient te geven in alle bankafschriften, aandelen en spaarrekeningen;
V. de verdeling van de gemeenschap van goederen vast te stellen en daartoe te bepalen dat:
a. de waarde van de aandelen bij helfte wordt verdeeld;
b. de sieraden worden getaxeerd en bij helfte worden verdeeld, dan wel dat de waarde van de sieraden wordt bepaald op € 15.000,- en dit bij helfte wordt verdeeld;
c. de spaarrekeningen en bankrekeningen van partijen bij helfte worden verdeeld;
d. de waarde van de auto Mercedes SL500 met kenteken [kentekennummer] , wordt bepaald op € 24.000,- en bij helfte wordt verdeeld;
e. wanneer de woning verkocht zal worden, de man een bedrag uit de overwaarde toekomt van € 54.453,63;
VI. te bepalen dat de vrouw maandelijks bij vooruitbetaling, met ingang van de datum van indiening van dit beroepschrift, dan wel de datum van de echtscheiding, dan wel een zodanige ingangsdatum als het hof juist acht, aan de man een bijdrage in zijn levensonderhoud dient te betalen van € 636,- per maand, dan wel een bijdrage zoals het hof juist acht.
3.3.
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in het principaal hoger beroep, althans zijn verzoeken af te wijzen.
Zij verzoekt in incidenteel hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre,
I. voorwaardelijk, voor zover het hof van oordeel is dat de gemeenschap van goederen nog niet is verdeeld, alsnog de verdeling vast te stellen, door te bepalen dat:
- de woning wordt verkocht en te bepalen dat de netto-opbrengst tussen partijen bij helfte wordt verdeeld;
- de aandelen van de vrouw voor een bedrag van € 12.300,- aan haar worden toegedeeld met de bepaling dat de vrouw de helft van deze waarde aan de man dient te voldoen;
- te bepalen dat de sieraden van de man aan hem worden toegedeeld tegen een waarde van € 12.000,-, met de bepaling dat de man aan de vrouw € 6.000,- voldoet;
- te bepalen dat de sieraden van de vrouw – behoudens de twee diamanten oorbellen – aan de vrouw worden toegedeeld, tegen een waarde van € 6.876,-, met de bepaling dat de vrouw aan de man € 3.438,- voldoet;
- te bepalen dat de diamanten oorbellen van de vrouw worden verkocht en dat de opbrengst bij helfte wordt verdeeld, danwel te bepalen dat deze aan de man worden toegedeeld tegen een waarde van € 5.800,-, met de bepaling dat de man aan de vrouw een bedrag van € 2.900,- voldoet;
- te bepalen dat de banksaldi, althans de bankrekeningen van de man aan hem worden toegedeeld voor € 7.662,- en de banksaldi, althans de bankrekeningen van de vrouw aan haar worden toegedeeld voor € 7.662,-, met de bepaling dat door verrekening de onderlinge waardes zijn verdeeld;
- te bepalen dat de auto van de vrouw aan haar wordt toegedeeld tegen een waarde van € 17.000,-, met de bepaling dat de helft van deze waarde reeds aan de man is voldaan;
- te bepalen dat de auto’s van de man en zijn motor aan hem worden toegedeeld voor een waarde van € 12.000,-, met de bepaling dat de man aan de vrouw een bedrag betaalt van € 6.000,-;
- te bepalen dat de inboedel en het gereedschap aan de man worden toegedeeld voor een waarde van € 10.000,-, met de bepaling dat de man aan de vrouw een bedrag van € 5.000,- betaalt;
II. alsmede de man te veroordelen aan de vrouw de helft van de door hem ontvangen huuropbrengsten na de peildatum, zijnde een bedrag van € 3.850,- aan de vrouw te voldoen indien en voor zover wordt geoordeeld dat dit bedrag niet met de verdeling van de vrouw is of mocht worden verrekend;
En voorts onvoorwaardelijk:
III. de man te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 485,50 per maand aan de vrouw met ingang van 1 april 2021;
IV. de man te veroordelen om mee te werken aan de verkoop van de woning door in te stemmen met een nader door de vrouw uit te kiezen makelaar, alle voor verkoop en levering van de woning benodigde stukken op eerste verzoek van de vrouw c.q. de makelaar te ondertekenen en de adviezen van de makelaar, waaronder ten aanzien van bezichtigingen, biedingen en de inrichting c.q. het opruimen van de woning op te volgen, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag of dagdeel dat de man hiermee in gebreke blijft.
3.4.
De man heeft verzocht de grieven van de vrouw in incidenteel hoger beroep te verwerpen.

5.Beoordeling van het hoger beroep

In zaaknummer 200.296.437/02
5.1.
Partijen hebben bij overeenkomst van 15/16 november 2021 de voormalig echtelijke woning aan derden verkocht. De woning is begin januari 2022 geleverd. Gelet op deze wijziging van omstandigheden heeft de man ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van het geschil in hoger beroep zijn verzoek de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking te schorsen, ingetrokken. Het verzoek van de man behoeft derhalve geen verdere bespreking en zal worden afgewezen.
In zaaknummers 200.296.437/01 en 200.296.438/01
In principaal en in incidenteel hoger beroep
5.2.1.
Gelet op de verkoop van de voormalige echtelijke woning is het aantal geschilpunten in hoger beroep afgenomen.
5.2.2.
De man heeft grief 1 in principaal hoger beroep, waar deze ziet op het uitstellen van de verdeling van de voormalig echtelijke woning voor een periode van drie jaren, ter gelegenheid van de mondelinge behandeling ingetrokken en deze hoeft daarom geen verdere bespreking. Het door de man in zijn beroepschrift onder II en III verzochte zal daarom worden afgewezen.
5.2.3.
Het verzoek van de man onder VI zal het hof toewijzen, nu de vrouw voorafgaande aan de mondelinge behandeling heeft aangegeven dat zij niet langer verweer wenst te voeren tegen het aldaar door de man verzochte. Zoals met partijen bij de mondelinge behandeling besproken zal het hof ten laste van de vrouw een bijdrage in de kosten van levensonderhoud ten behoeve van de man vaststellen van € 636,- per maand, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, te weten 15 juli 2021.
5.2.4.
Van de zijde van de vrouw is het verzochte onder IV, betreffende de medewerking van de man aan de verkoop van de woning, ingetrokken. De vrouw heeft ook haar verzoek onder I, laatste gedachtestreepje, betreffende de toedeling van de inboedel, ingetrokken. Partijen hebben tijdens een schorsing van de mondelinge behandeling overeenstemming bereikt op dit laatste onderdeel. Dit verzoek behoeft derhalve geen verdere behandeling. Het hof zal dit verzoek afwijzen.
5.3.1.
Gelet op het voorgaande dient het hof in het principaal hoger beroep nog te beslissen op het verzochte onder IV en V.
In het incidenteel hoger beroep dient het hof nog te beslissen op het (voorwaardelijk) verzochte onder I, de overige (acht) gedachtestreepjes, onder II, en onder III. Het hof zal deze onderdelen hieronder gezamenlijk bespreken.
De vrouw heeft er op gewezen dat partijen in eerste aanleg overeenstemming hadden over de wijze van verdeling van de destijds benoemde roerende zaken. De man heeft dit niet betwist. De vrouw meent dat daarom de verzoeken van de man betreffende de verdeling niet voor toewijzing in aanmerking kunnen komen, in ieder geval niet op de onderdelen waarop deze afspraken betrekking hebben. Het hof zal in het onderstaande rekening houden met het gegeven dat tussen partijen inderdaad op onderdelen overeenstemming is bereikt over de wijze van verdeling. Maar omdat partijen in hoger beroep meer informatie hebben verstrekt waardoor nog niet in de verdeling betrokken vermogensbestanddelen alsnog dienen te worden verdeeld en ook een nadere en meer bepaalde wijze van verdeling kan worden gelast, zal het hof alsnog (en nader) beslissen op de voorgelegde onderdelen.
5.3.2.
De vrouw heeft onder I eerste gedachtestreepje, verzocht te bepalen dat de woning zal worden verkocht en de netto-opbrengst bij helfte zal worden verdeeld. Ter zitting is van de zijde van de man desgevraagd geen bezwaar (meer) gemaakt tegen deze vaststelling. Het hof wijst er op dat reeds in het dictum van de bestreden beschikking is vastgelegd dat de netto-opbrengst van de voormalig echtelijke woning bij helfte dient te worden verdeeld. Het hof zal in het dictum van de onderhavige beschikking de bekrachtiging van de beschikking expliciet op het onderdeel van de verkoop van de voormalig echtelijke woning vaststellen, om daarmee ook tussen partijen buiten twijfel te stellen dat de opbrengst aldus dient te worden verdeeld.
Het hof overweegt in dit verband dat de man bij beroepschrift onder verwijzing naar een productie 4 aanspraak heeft gemaakt op – naar het hof begrijpt - een vergoedingsrecht van € 54.453,63 (120.000 gulden) omdat hij, zoals hij stelt, eigen geld in de woning heeft gestoken. Dat de productie 4 deze aanspraak van de man kan staven valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien. Bovendien is de aanspraak van de man gemotiveerd betwist door de vrouw, en is van de zijde van de man geen nadere onderbouwing gevolgd. Bij die stand van zaken zal het hof als gezegd dit onderdeel van de bestreden beschikking bekrachtigen waarmee ook in hoger beroep vaststaat dat de voormalig echtelijke woning dient te worden verkocht en dat bovendien de netto-opbrengst van de woning tussen partijen bij helfte dient te worden verdeeld. Het verzoek van de man zal het hof op dit onderdeel afwijzen
5.3.3.
Partijen hebben in eerste aanleg afgesproken dat het spaargeld ter hoogte van afgerond € 15.000,- bij helfte zal worden verdeeld. In hoger beroep is gebleken dat dit bedrag onder andere betrekking heeft op aandelen van de vrouw die de vrouw op de peildatum nog in bezit had, en dat partijen de eigen bankrekeningen niet hebben betrokken bij deze afspraak.
De vrouw heeft in eerste aanleg aangegeven dat de waarde van de aandelen circa € 15.000,- bedroeg, maar in hoger beroep heeft zij gegevens overgelegd waaruit naar voren komt dat de waarde van de aandelen in april 2021 € 12.300,- (USD 15.504,55) bedroeg. De vrouw wil op basis van deze waarde verdelen, en stelt dat de aandelen in september 2020, ten tijde van de verdelingsafspraak, minder waard waren en zij bovendien op dat moment minder aandelen bezat. De vrouw heeft een bedrag van € 8.068,- ter afwikkeling (naar het hof begrijpt: van de aandelen en banktegoeden) aan de man overgemaakt, maar de man heeft dit bedrag teruggestort.
Omdat de man deze waarde in het licht van hetgeen de vrouw heeft voorgedragen onvoldoende gemotiveerd heeft betwist sluit het hof voor de waarde van de aandelen aan bij de gegevens die de vrouw heeft overgelegd bij het als productie 6 overgelegde overzicht. Daarmee kan worden uitgegaan van een waarde van € 12.300,-, waarbij de aandelen aan de vrouw worden toegedeeld onder de verplichting de man de helft van die waarde, te weten € 6.150,-, te betalen.
De saldi van de bankrekeningen van partijen tegen de peildatum kunnen onderling worden verrekend.
Aan de zijde van de vrouw kan worden uitgegaan van de door haar bij productie 8 opgegeven saldi, derhalve (€ 1.532,21 + € 6.086,12 + € 3,03=) € 7.621,36 totaal. Aan de zijde van de man kan worden uitgegaan van het bedrag van de rekening volgens productie 20 van zijn kant en de opgave ter zitting van zijn betaalrekening (€ 310,23- + € 14,82=) in totaal € 325,05.
Per saldo komt de man dan toe (€ 3.810,68 -/- € 162,53=) € 3.648,15. De vrouw dient de man uit hoofde van de verdeling van de aandelen en de banksaldo’s (€ 6.150,- + € € 3.648,15=) € 9.798,15 te betalen. Het hof zal aldus bepalen.
Het verzoek van de man (onder IV) om inzage te verkrijgen in alle bankafschriften, aandelen en spaarrekeningen van de vrouw zal in het licht van het voorgaande reeds bij gebrek aan belang worden afgewezen.
5.3.4.
Een volgend discussiepunt in hoger beroep is de (waarde van de) Mercedes SL500 die de vrouw voorafgaande aan de mondelinge behandeling in eerste aanleg al voor een bedrag van € 17.000,- heeft verkocht. De man stelt dat voor de waarde van de auto moet worden uitgegaan van € 24.000,- en maakt aanspraak op (verrekening van) de helft van deze waarde.
Hier heeft naar het oordeel van het hof echter te gelden dat de man in eerste aanleg akkoord is gegaan met een verdeling bij helfte van de drie auto’s, terwijl hij ervan op de hoogte moet zijn geweest dat de vrouw op dat moment al de betreffende auto had verkocht voor het bedrag van € 17.000,-. Zijn stelling in hoger beroep dat de auto meer waard was acht het hof dan ook te laat, te meer omdat hij de lezing van de vrouw dat zij de auto wilde verkopen en dat de man haar heeft aangeraden naar een bepaalde garage te gaan niet heeft weersproken, en niet is komen vast te staan dat de man op dat moment een minimum prijs heeft genoemd. Aan de man komt toe de helft van € 17.000,-. De vrouw heeft in dit verband er op gewezen dat zij na verkoop van de auto op 16 november 2020 aan de man een bedrag heeft overgemaakt vanwege de verkoop van deze auto, onder verrekening van door de vrouw betaalde woonlasten en huurinkomsten (van de man).
Van de zijde van de man is – onder voorwaarde - aangegeven dat de aanspraak in verband met de huurinkomsten in het kader van de verdeling kan worden meegenomen. Nu de man deze post overigens niet inhoudelijk heeft betwist, zal het hof ervan uitgaan dat de vrouw met de betaling gedaan op 16 november 2020 de waarde van de auto heeft voldaan onder terechte verrekening van woonlasten/huurinkomsten. Daarmee behoeft het onder II van de zijde van de vrouw verzochte geen verdere bespreking, nu de daaraan verbonden voorwaarde, vanwege voorgaande vaststelling niet in vervulling is gegaan. Het hof zal voor alle duidelijkheid in het dictum expliciet vaststellen dat de Mercedes SL500 auto aan de vrouw is toegedeeld tegen een waarde van € 17.000,-, waarvan de man de helft toekomt, welk bedrag de vrouw reeds heeft betaald met verrekening van de door de man aan de vrouw verschuldigde woonlasten en huuropbrengsten tot april 2021.
5.3.5.
De man heeft twee auto’s behouden, een Mercedes C-klasse en een SL-serie uit 1992 of 1993, en een motorfiets. Voor wat betreft de waarde van de motor hebben partijen ter zitting in hoger beroep overeenstemming bereikt over een waarde van € 1.400,-. De man heeft aangegeven dat hij een van de auto’s heeft verkocht voor € 4.200,- en dat de andere auto een “projectauto” is met een waarde van € 4.000,-; naar het hof begrijpt een auto waar nog opknapwerk aan moet worden verricht. De vrouw heeft aangegeven het niet eens te zijn met de waarde die de man heeft genoemd voor de “projectauto”. Zij heeft echter niet bestreden dat het een opknapproject is, en het hof zal dan ook aanknopen bij de waarde die de man (reeds in de aanloop naar de zitting, zie productie 20 in hoger beroep) voor de auto heeft genoemd, te weten € 4.000,-. Het lag op de weg van de vrouw de door haar gestelde waarde (in het verweerschrift in hoger beroep door haar gesteld op € 12.000,- maar ter mondelinge behandeling op een bedrag tussen de tien- en twintigduizend euro), in het licht van de door de man voorgestelde waarden en gelet op het gegeven dat het een “projectauto” is, nader te onderbouwen. Dit betekent dat de aan de man toebedeelde motorvoertuigen aanleiding geven tot betaling aan de vrouw van een bedrag van ({€ 1.400,- + € 4.200,- + € 4.000,-} / 2=) € 4.800,-. Het hof zal aldus beslissen.
5.3.6.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is uitgebreid met partijen gesproken over de (verdeling van de) sieraden. Deze zijn niet aan de orde gekomen in eerste aanleg. Het geschil richt zich thans met name op de meest waardevolle sieraden; het gaat om drie oorbellen met een diamant. Partijen noemen waarden van circa zesduizend euro (per stuk) tot zestienduizend euro. Het hof heeft begrepen dat het certificaat van de (twee) oorbellen met een laser in de diamanten is “gegraveerd”.
De man heeft verklaard dat hij een (1) oorbel met diamant in zijn bezit heeft. De vrouw heeft een tweetal diamanten oorbellen in haar bezit. Tussen partijen is afgesproken dat deze drie diamanten oorbellen zullen worden getaxeerd door een door partijen gezamenlijk aan te wijzen taxateur waarna partijen ervoor kunnen kiezen deze oorbel(len) al dan niet over te nemen, onder betaling van de helft van de getaxeerde waarde aan de andere partij. Indien geen van partijen aanspraak wil maken op toedeling zal de betreffende oorbel worden verkocht en zullen partijen de opbrengst bij helfte delen. Het hof zal aldus beslissen.
Voor het overige betreft het sieraden van geringere economische waarde. De vrouw heeft ook deze sieraden laten taxeren. Zij heeft aangevoerd dat de man ook sieraden heeft, waaronder een gouden schakelketting die zij aan hem heeft afgegeven en een ring. De man heeft ter zitting erkend dat hem een gouden schakelketting toebehoorde maar betwist deze in zijn bezit te hebben. Verder heeft hij gesteld dat hij naast zijn diamanten oorbel enkel Seikohorloges heeft. De man heeft niet gesteld om hoeveel horloges het gaat en ook niet in hoeverre deze horloges een waarde vertegenwoordigen. Bij gebrek aan nadere inlichtingen over de waarde van deze sieraden en horloges zal het hof het ervoor houden dat deze horloges een nagenoeg gelijke waarde hebben als de sieraden die de vrouw in haar bezit heeft. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat partijen het erover eens zijn dat de gouden schakelketting aan de man toekomt. Mocht deze boven tafel komen dat komt deze hem toe.
5.4.
De vrouw verzoekt de man te veroordelen tot het betalen van een bedrag van € 485,50 per maand met ingang van 1 april 2021 uit hoofde van de door de vrouw betaalde (gemeenschappelijke) woonlasten. De vrouw legt aan haar verzoek ten grondslag dat zij een regresrecht heeft op de man nu zij de volledige hypotheeklast heeft voldaan, terwijl de man zijn deel (de helft van de last) had moeten dragen. De vrouw heeft, zo begrijpt het hof, door verrekening (met de opbrengst van de Mercedes SL500) haar vordering uit hoofde van regres betaald gekregen over de maanden oktober 2020 tot april 2021, maar over de maanden daarna (naar het hof begrijpt: tot aan de overdracht van de woning) maakt zij aanspraak op het door de man te dragen deel. De vrouw legt betalingsbewijzen over. Zij wijst ook op de gang van zaken in eerste aanleg. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man de vrouw een gebruiksvergoeding moet betalen gelijk aan haar aandeel in de woonlasten vanaf april 2021. Per saldo zou de man de woonlasten volledig voldoen en de vrouw behoefde niet bij te dragen. Voor zover de man een en ander niet heeft voldaan heeft de vrouw een vordering op de man, zo begrijpt het hof de vordering van de vrouw.
De man heeft hier tegenover weliswaar gesteld dat hij een deel van de woonlasten voor zijn rekening heeft genomen, maar hij heeft daarvan geen betalingsbewijzen overgelegd, en enkele lasten die de man heeft benoemd (verzekeringen, water, rioolheffing) dienden hoe dan ook voor zijn rekening te komen en doen dan ook niet af aan het vorderingsrecht van de vrouw. Het hof zal dan ook de man veroordelen tot betaling aan de vrouw van de door haar aangegeven lasten, vanaf 1 april 2021 tot aan de overdracht van de woning, van € 485,50 per maand (€ 191,50 uit hoofde van het door de vrouw aangegeven regresrecht, en uit € 212,- en € 82,- voor de kosten van energie). Het hof zal het verzochte toewijzen voor zover de vrouw de kosten daadwerkelijk ook heeft betaald.

6.De slotsom

6.1.
De slotsom van het voorgaande is dat de bestreden beschikking op het onderdeel waarin de wijze van verdeling van de roerende zaken is vastgesteld dient te worden vernietigd. Het hof zal de wijze van verdeling gelasten, alsmede de betalingsverplichtingen over en weer uit hoofde van overbedeling bepalen. De oorbellen met diamant dienen partijen te laten taxeren gelet op de tussen hen gemaakte afspraak. De wijze van verdeling van de woning wordt bekrachtigd waarbij de opbrengst tussen partijen bij helfte dient te worden verdeeld. De man is gehouden de vrouw woonlasten van de voormalig echtelijke woning te betalen voor zover de vrouw dat tot de datum van overdracht van deze woning daadwerkelijk heeft betaald.
Het hof zal de partneralimentatie vaststellen nu tussen partijen in hoger beroep dit onderdeel niet meer ter discussie staat.
De kosten dienen tussen partijen, als voormalig echtelieden, te worden gecompenseerd.

7.Beslissing

Het hof:
in de zaken met zaaknummers 200.296.437/01, 200.296.437/02 en 200.296.438/01:
vernietigt de beschikking waarvan beroep op het eerste onderdeel 3.3 voor zover daarbij de wijze van verdeling van de roerende zaken behorende tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap tussen partijen is vastgesteld, en in zoverre opnieuw rechtdoende gelast de wijze van verdeling als volgt:
bepaalt dat de vrouw uit hoofde van de verdeling van de aandelen en de banksaldo’s een bedrag van € 9.798,15 aan de man dient te betalen;
bepaalt dat de Mercedes SL500 auto aan de vrouw wordt toegedeeld tegen een waarde van € 17.000,-, waarvan de man de helft toekomt, welk bedrag de vrouw reeds heeft voldaan, onder verrekening met de door de man aan de vrouw verschuldigde woonlasten en huuropbrengsten tot april 2021.
bepaalt dat de twee auto’s (beide merk Mercedes) en de motor aan de man worden toebedeeld onder de verplichting van de man de vrouw een bedrag van € 4.800,- te betalen;
bepaalt dat partijen zijn gehouden de drie diamanten oorbellen te laten taxeren door een door partijen gezamenlijk aan te wijzen taxateur waarna partijen ervoor kunnen kiezen deze oorbel(len) al dan niet over te nemen, onder betaling van de helft van de getaxeerde waarde aan de andere partij, en voor zover geen van partijen aanspraak maakt op toedeling zal de betreffende oorbel worden verkocht en zullen partijen de opbrengst bij helfte delen;
bekrachtigt de beschikking op het onderdeel 3.3 voor zover daarbij de wijze van verdeling van de voormalig echtelijke woning is vastgesteld, onder verdeling van de netto-opbrengst van die woning tussen partijen bij helfte;
veroordeelt de man uit hoofde van door de vrouw voor de man betaalde woonlasten van de voormalige echtelijke woning tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 485,50 per maand vanaf 1 april 2021 tot aan de overdracht van de woning, voor zover de vrouw de kosten daadwerkelijk heeft betaald;
stelt ten laste van de vrouw een bijdrage in de kosten van levensonderhoud ten behoeve van de man vast van € 636,- per maand, te betalen met ingang van 15 juli 2021 en voor zover de toekomstige maandelijkse termijnen bij maandelijkse vooruitbetaling te voldoen;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten tussen partijen aldus dat ieder de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, mr. C.M.J. Peters en mr. J. Jonkers, in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier en is op 8 februari 2022 in het openbaar uitgesproken door de jongste raadsheer.