ECLI:NL:GHAMS:2022:3507

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 december 2022
Publicatiedatum
12 december 2022
Zaaknummer
200.308.671/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en beoordeling van draagkracht in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 13 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de kinderalimentatie. De zaak betreft de minderjarige kinderen [minderjarige 1] en [minderjarige 2], waarvan de man, verzoeker in principaal hoger beroep, en de vrouw, verweerster in principaal hoger beroep, de ouders zijn. De man heeft verzocht om de kinderalimentatie, die oorspronkelijk was vastgesteld op € 200,- per kind per maand, met terugwerkende kracht op nihil te stellen, terwijl de vrouw verzocht om de bestreden beschikking te bekrachtigen. Het hof heeft vastgesteld dat de man tussen 2012 en 2017 geen draagkracht had, omdat hij gedetineerd was en daarna dakloos. De man heeft op 25 januari 2021 een verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie ingediend. Het hof heeft geoordeeld dat de kinderalimentatie voor de periode van 2012 tot en met 2017 op nihil moet worden gesteld, en heeft de alimentatie voor de jaren 2018, 2019 en 2020 vastgesteld op respectievelijk € 149,-, € 218,- en € 50,- per maand. De beschikking van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en de alimentatieverplichtingen zijn aangepast. De vrouw hoeft geen bedragen terug te betalen die betrekking hebben op de periode waarin de man geen alimentatie heeft betaald.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.308.671/01
zaaknummer rechtbank: C/13/696785 / FA RK 21-587 (HH/CS)
beschikking van de meervoudige kamer van 13 december 2022 in de zaak van
[de man],
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.H. Aalmoes te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. Z. Taspinar te Amsterdam.
Het hof heeft als belanghebbenden aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige 1] , hierna te noemen: [minderjarige 1] , en
- de minderjarige [minderjarige 2] , hierna te noemen: [minderjarige 2] ,
(hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 5 januari 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij het hof zijn de volgende stukken ingekomen:
- een beroepschrift van de zijde van de man (zaaknummer 200.308.671/01), tevens incidenteel verzoek tot schorsing van de werking van een deel van de bestreden beschikking (zaaknummer 200.308.671/02), met bijlagen, ingekomen op 28 maart 2022;
- een verweerschrift, tevens houdende incidenteel hoger beroep van de zijde van de vrouw van 23 juni 2022,
- een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep van de zijde van de man van 10 augustus 2022 met bijlage,
- een bericht van de zijde van de man van 2 oktober 2022 met bijlagen,
- een bericht van de zijde van de vrouw van 3 oktober 2022 met bijlagen, en
- een bericht van de zijde van de man van 13 oktober 2022 met bijlagen.
2.2
Het hof heeft op 21 juni 2022 het verzoek van de man tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking (200.308.671/02) afgewezen.
2.1
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn in de gelegenheid gesteld hun mening te laten weten met betrekking tot het verzoek, maar hebben daarvan geen gebruik gemaakt.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 13 oktober 2022 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat, en
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
Ter zitting heeft de advocaat van de vrouw (grotendeels) voorgedragen pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren [in] 2005 te [plaats A] , en
- [minderjarige 2] , geboren [in] 2008 te [plaats A] ,
hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen.
De man heeft de kinderen erkend. De vrouw oefent alleen het gezag uit over de kinderen, die sinds het uiteengaan van partijen bij de vrouw wonen.
3.2
Bij beschikking van 7 oktober 2009 heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van 6 juli 2009 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) een bedrag van € 200,- per kind per maand aan de vrouw zal betalen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, uitvoerbaar bij voorraad en met wijziging van de beschikking van 7 oktober 2009, de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2020 op nihil gesteld.
De rechtbank heeft dit beslist op het verzoek van de man de door hem te betalen kinderalimentatie met ingang van de datum waarop hij een bijdrage verschuldigd zou zijn, dan wel met ingang van 1 januari 2011, dan wel met ingang van een in goede justitie vast te stellen datum, derhalve met terugwerkende kracht, op nihil te stellen. De rechtbank heeft dat verzoek voor het overige afgewezen.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 9 mei 2012,althans met ingang van een in goede justitie vast te stellen datum op nihil, althans op een in goede justitie vast te stellen bedrag wordt gesteld. Voor zover op de dag dat de uitspraak ten uitvoer kan worden gelegd reeds meer dan een termijn verschenen is, verzoekt de man betaling in termijnen toe te staan, met uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de beschikking.
4.3
De vrouw voert verweer en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen, inhoudende dat de bij beschikking van 7 oktober 2009 vastgestelde kinderalimentatie niet met terugwerkende kracht wordt gewijzigd of op nihil wordt gesteld, alle verzoeken van de man worden afgewezen en een eventuele wijziging niet eerder te laten ingaan dan 25 januari 2021.
4.4
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in het incidenteel hoger beroep, dan wel het hoger beroep ongegrond te verklaren, dan wel af te wijzen, althans in goede justitie een beslissing te nemen ten aanzien van de ingangsdatum, de behoefte en de draagkracht.
4.5
De vrouw heeft ter zitting verduidelijkt dat zij geen bezwaar heeft tegen nihilstelling van de kinderbijdrage voor de periode vanaf 25 januari 2021. Het hof stelt daarom vast dat die periode niet in geschil is en dus niet aan het oordeel van het hof is onderworpen. Het hof zal alleen oordelen over de verzoeken voor zover die zien op de periode tot 25 januari 2021.

5.De motivering van de beslissing

Ingangsdatum wijziging hoogte alimentatie
5.1
De man heeft gesteld dat de kinderalimentatie vanaf 9 mei 2012 gewijzigd moet worden. Vanaf die datum heeft de man geen kinderalimentatie meer betaald. Er is dus geen risico op een terugbetalingsverplichting voor de vrouw en er is dus geen reden om behoedzaam om te gaan met een wijziging met terugwerkende kracht, aldus de man.
5.2
De vrouw heeft gesteld dat een eventuele wijziging niet eerder moet ingaan dan op de datum dat de man het inleidende verzoek heeft ingediend, namelijk op 25 januari 2021. Pas op die datum heeft de vrouw er rekening mee kunnen houden dat de alimentatie zou kunnen worden verlaagd. Het dient voor eigen rekening en risico van de man te komen dat hij niet eerder een wijzigingsverzoek heeft gedaan. Bovendien heeft de man niet aangetoond dat sprake was van dakloosheid, aldus de vrouw.
5.3
Het hof oordeelt als volgt. Bij het opleggen, wijzigen of beëindigen van een alimentatieverplichting heeft de rechter op grond van artikel 1:402 BW een grote vrijheid bij het bepalen van de ingangsdatum. De gewijzigde verplichting kan onder meer ingaan op de datum dat de omstandigheden zijn gewijzigd, een partij op de hoogte was van de wijziging van de omstandigheden, het oorspronkelijke verzoekschrift is ingediend, of de datum van de wijzigingsbeschikking. Ook een andere datum is mogelijk, maar de rechter moet in elk geval behoedzaam omgaan met deze beslissingsvrijheid wanneer een wijziging met terugwerkende kracht ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde, omdat die daardoor zou moeten terugbetalen wat in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
5.4
De man was van [datum] 2012 tot 29 april 2013 in Suriname gedetineerd. De man heeft gesteld dat hij in de periode daarna dakloos was. In de afwijzing van 27 augustus 2015 van zijn aanvraag om een bijstandsuitkering staat dat de bewoners van de twee adressen die hij als verblijfadressen had opgegeven, hadden verklaard dat hij één à twee dagen per week op hun adressen slaapt. De ex-partner van de man heeft schriftelijk verklaard dat de man na zijn detentie dakloos was en regelmatig een beroep op haar heeft gedaan voor een warme maaltijd en een slaapplek. Uit de basisregistratie personen -in alle verzoekschriftzaken die worden behandeld door het familie- en jeugdrechtteam neemt het hof zo mogelijk kennis van de basisregistratie personen van de betreffende belanghebbenden- blijkt dat de man vanaf 2013 tot eind juni 2017 veelal gebruik heeft gemaakt van briefadressen (in plaats van woonadressen). Uit de verklaringen geregistreerd inkomen van de Belastingdienst blijkt dat tussen 2013 en 2017 het geregistreerde inkomen van de man varieerde tussen € 0,- en € 641,- per jaar. Ook dat gegeven ondersteunt de stelling van de man dat hij langdurig dakloos was. Onder die omstandigheden is voldoende vast komen te staan dat de man tussen 2013 en 2017 (grotendeels) dakloos is geweest.
5.5
Tijdens de detentie en de daaropvolgende periode van dakloosheid heeft de man niet of nauwelijks inkomen gegenereerd. Dat is een wijziging van omstandigheden die een wijziging van de alimentatieverplichting rechtvaardigt.
De man heeft op 25 januari 2021 een verzoek ingediend tot wijziging van de kinderalimentatie. Voor die tijd hoefde de vrouw weliswaar geen rekening te houden met een eventuele verlaging van de kinderalimentatie, maar daar staat tegenover dat tussen mei 2012 en januari 2021 zij ook geen kinderbijdrage heeft ontvangen, zodat in zoverre er geen risico bestaat dat de vrouw bij een wijziging van de kinderbijdrage een bedrag zou moeten terugbetalen. Voor het geval de vanaf januari 2021 reeds geïnde bijdragen betrekking hebben op een periode waarover de man verzoekt de alimentatie opnieuw vast te stellen, zal het hof beslissen dat de vrouw die bedragen niet hoeft terug te betalen, waarbij voor de precieze formulering wordt verwezen naar de onder punt 6 van deze beschikking gegeven beslissing. Een wijziging met ingang van een datum voorafgaand aan de indiening van het inleidend verzoek leidt dan niet tot een terugbetalingsverplichting van de vrouw.
Alles afwegende ziet het hof aanleiding om de alimentatie opnieuw te beoordelen vanaf de datum dat de man gedetineerd raakte, te weten op [datum] 2012.
Behoefte van de kinderen
5.6
De man heeft gesteld dat uit een behoefteberekening op basis van het inkomen van partijen in 2009 blijkt dat de behoefte € 649,- per kind per maand bedraagt.
5.7
De vrouw heeft tegen deze stelling alleen ingebracht dat de man de behoefte ten onrechte niet jaarlijks heeft geïndexeerd. De geïndexeerde behoefte vanaf 2009 bedraagt op dit moment € 808,61 per maand.
5.8
Het hof stelt vast dat de hoogte van de behoefte van de kinderen in 2009 niet in geschil is. Het hof zal de behoefte indexeren voor elke periode waarover de alimentatie opnieuw wordt berekend.
Draagkracht
standpunten van partijen
5.9
De man heeft gesteld dat de kinderalimentatie op nihil moet worden gesteld, omdat hij geen dan wel verminderde draagkracht heeft. Voor het jaar 2019 kan de kinderalimentatie eventueel op € 109,- per kind per maand worden vastgesteld.
De man heeft geen expliciet standpunt ingenomen over de draagkracht van de vrouw. Wel heeft de man draagkrachtberekeningen per jaar (tot en met het jaar 2019) overgelegd op grond van de belastingaanslagen van de vrouw. Daaruit volgt onder meer voor 2018 en 2019 een draagkracht van respectievelijk € 941,- en € 1.219,-.
5.1
De vrouw heeft gesteld dat de man onvoldoende stukken heeft overgelegd omtrent zijn inkomen. Uit de inkomstenverklaring van de Belastingdienst blijkt niet het daadwerkelijke inkomen van de man. De man heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt hoe hij in de jaren na 2012 heeft kunnen overleven. Uit het gegeven dat de man in detentie heeft gezeten kan worden afgeleid dat de man zwart inkomen uit criminele activiteiten heeft gehad. Bovendien heeft de man kennelijk in 2012 vrijwillig ontslag genomen. Doordat sprake is van verwijtbaar inkomensverlies moet ook na 2012 worden uitgegaan van het inkomen dat de man had toen hij nog bij zijn eerdere werkgever werkte. De man had immers zijn volledige verdiencapaciteit moeten benutten om de kinderalimentatie te voldoen, aldus de vrouw.
De vrouw heeft geen standpunt ingenomen over haar eigen draagkracht.
periode van [datum] 2012 tot en met 31 december 2017
5.11
Uit de verklaringen geregistreerd inkomen van de Belastingdienst blijkt dat het inkomen van de man in de jaren 2013 tot en met 2017 varieerde tussen € 0,- en € 641,- per jaar. Zoals eerder overwogen, staat vast dat de man in die periode eerst gedetineerd en vervolgens (grotendeels) dakloos is geweest. Er is geen enkele aanwijzing dat de man in die periode over een inkomen beschikte dat zoveel hoger was dan het geregistreerde inkomen dat hij enige draagkracht had voor het betalen van kinderalimentatie.
Het hof zal daarom voor het inkomen van de man in de jaren 2013 tot en met 2017 uitgaan van de verklaringen geregistreerd inkomen van de Belastingdienst over die jaren. De stelling van de vrouw dat de man vrijwillig ontslag heeft genomen en dat daarom sprake is van verwijtbaar inkomensverlies is tegenover de betwisting door de man dat hij is ontslagen en ook een WW-uitkering heeft ontvangen, niet nader onderbouwd en wordt daarom verworpen.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de draagkracht van de man in de periode van [datum] 2012 tot en met 31 december 2017 nihil is.
berekening draagkracht vanaf 1 januari 2018
5.12
Vanaf 2018 beschikte de man weer over een inkomen dat hoog genoeg was om enige draagkracht te hebben voor kinderalimentatie. Het hof zal daarom over 2018, 2019 en 2020 per jaar de draagkracht van beide partijen berekenen. Bij de bepaling van de draagkracht van de partijen neemt het hof hun netto besteedbaar inkomen (NBI) tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen alsmede het te ontvangen kindgebonden budget, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. De berekeningen van de draagkracht zijn aan deze beschikking gehecht.
periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018
5.13
De man had in 2018 blijkens zijn aangifte inkomstenbelasting de volgende inkomsten:
- een belastbaar loon van € 391,-, en
- winst uit onderneming ter hoogte van € 19.534,-.
De man kwam in aanmerking voor zelfstandigenaftrek en MKB-winstvrijstelling. De man had daardoor een NBI van € 1.619,- per maand.
5.14
De vrouw had in 2018, blijkens haar aanslag inkomstenbelasting, een verzamelinkomen van € 46.809,-. De vrouw heeft geen nadere gegevens aangeleverd over hoe het inkomen precies is opgebouwd. Het hof gaat er van uit dat het loon uit dienstbetrekking betreft en gaat uit van het kindgebonden budget waarop zij bij dat loon aanspraak kon maken. De vrouw had daardoor een NBI van € 3.234,- per maand.
5.15
De draagkracht wordt voor 2018 voor beide partijen vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 920,-)], aangezien hun NBI hoger is dan het minimum NBI waarvoor de formule is bedoeld (voor 2018 is dat € 1.600,- per maand). Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen terzake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 920,- aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie. Die berekening leidt ertoe dat de man een draagkracht ten behoeve van kinderalimentatie van € 149,- had en de vrouw een draagkracht van € 941,-.
periode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019
5.16
De man genoot in 2019 blijkens zijn aangifte inkomstenbelasting als inkomsten winst uit onderneming ter hoogte van € 22.242,-.
De man kwam in aanmerking voor zelfstandigenaftrek en MKB-winstvrijstelling. De man had daardoor een NBI van € 1.801,- per maand.
5.17
De vrouw had in 2019, blijkens haar aanslag inkomstenbelasting, een verzamelinkomen van € 61.587,-. Het hof gaat er ook voor 2019 vanuit dat dit bedrag loon uit dienstbetrekking betreft en gaat uit van het bijbehorende kindgebonden budget. De vrouw had daardoor een NBI van € 3.845,- per maand.
5.18
De formule voor de draagkracht is voor 2019 iets anders, omdat het forfaitaire bedrag aan overige lasten in 2019 hoger ligt dan in 2018 (namelijk € 950,-). De draagkracht wordt daarom vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 950,-)]. Die berekening leidt ertoe dat de man een draagkracht ten behoeve van kinderalimentatie van € 218,- had en de vrouw een draagkracht van € 1.219,-.
periode van 1 januari 2020 tot 25 januari 2021
5.19
Niet in geschil is dat de alimentatieverplichting vanaf 25 januari 2021 op nihil kan worden gesteld. In 2021 moet de man dus (ten hoogste) voor een periode van minder dan een maand alimentatie betalen. Het hof zal de hoogte van de alimentatie over de periode van 1 januari 2020 tot 25 januari 2021 daarom om praktische reden bepalen op grond van de inkomensgegevens van partijen over het jaar 2020 en geen aparte berekening maken voor 2021.
5.2
De man had in 2020 blijkens zijn aangifte inkomstenbelasting als inkomsten winst uit onderneming ter hoogte van € 685,- en ontving daarnaast € 11.683,- uit een bijstandsuitkering. Ook in 2020 kwam de man in aanmerking voor zelfstandigenaftrek en MKB-winstvrijstelling zodat het hof daarmee rekening houdt. De man had zodoende een NBI van € 1.031,- per maand.
5.21
De vrouw had in 2020, blijkens haar aanslag inkomstenbelasting, een verzamelinkomen van € 67.376,-. Het hof gaat er ook voor 2020 vanuit dat dit bedrag loon uit dienstbetrekking betreft en gaat uit van het bijbehorende kindgebonden budget. De vrouw had daardoor een NBI van € 4.129,- per maand.
5.22
Voor 2020 en in dit geval eveneens voor de periode tot 25 januari 2021 wordt de draagkracht vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 975,-)], indien het NBI boven € 1.660,- ligt. Het NBI van de man ligt onder de € 1.660,- zodat de draagkrachtformule niet van toepassing is. Hij heeft in 2020 een minimale draagkracht van € 50,- per maand, dus € 25,- per kind per maand. De formule is wel van toepassing op de vrouw. Die berekening leidt ertoe dat de vrouw in deze periode een draagkracht heeft van € 1.340,-.
Draagkrachtvergelijking en hoogte alimentatieverplichting
periode van [datum] 2012 tot en met 31 december 2017
5.23
Nu de man geen draagkracht had in de periode van [datum] 2012 tot en met 31 december 2017, komt het hof niet toe aan het vaststellen van de draagkracht van de vrouw of aan een draagkrachtvergelijking over deze periode. Het hof zal de alimentatie voor die periode op nihil stellen.
periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018
5.24
De geïndexeerde behoefte van de kinderen bedraagt in 2018 € 737,- per kind per maand, dus in totaal € 1.474,- per maand. Aangezien partijen - tezamen bezien - in 2018 over onvoldoende draagkracht beschikken om in de behoefte van de kinderen te voorzien, kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven. De hoogte van de alimentatieverplichting van de man is daarom gelijk aan zijn draagkracht. De man moet in de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 € 149,- per maand betalen aan kinderalimentatie.
periode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019
5.25
De geïndexeerde behoefte van de kinderen bedraagt in 2019 € 752,- per kind per maand, dus in totaal € 1.504,- per maand. Aangezien partijen ook in 2019 over onvoldoende draagkracht beschikken om in de behoefte van de kinderen te voorzien, kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven. De man moet in de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 daarom € 218,- per maand betalen aan kinderalimentatie.
periode van 1 januari 2020 tot 25 januari 2021
5.26
De geïndexeerde behoefte van de kinderen bedraagt in 2020 € 770,- per kind per maand, dus in totaal € 1.540,- per maand. Aangezien partijen ook in 2020 over onvoldoende draagkracht beschikken om in de behoefte van de kinderen te voorzien, kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven. De man moet in de periode van 1 januari 2020 tot 25 januari 2021 € 50,- per maand betalen aan kinderalimentatie.
Terugbetaling
5.27
Uit het door de vrouw overgelegde overzicht van het LBIO blijkt dat er tussen juni 2012 en december 2020 geen bedragen zijn ontvangen van de man. Vanaf 8 januari 2021 is er wel elf keer een bedrag ontvangen. Mogelijk heeft de vrouw toen bedragen ontvangen die betrekking hebben op de periode waarvoor de kinderbijdrage in deze beschikking op nihil zal worden gesteld, waardoor zij mogelijk over de betreffende periode teveel heeft ontvangen. Zoals reeds overwogen, zal het hof bepalen dat de vrouw die ontvangsten die betrekking hebben op de periode van [datum] 2012 tot en met 31 december 2017 niet aan de man behoeft terug te betalen. Mochten er op de man bedragen zijn verhaald die betrekking hebben op de periode 1 januari 2018 tot 25 januari 2021, dan geldt daarvoor dat de man die betalingen mag verrekenen met de door hem over die periode verschuldigde bedragen.

6.De beslissing

Het hof, in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank van 7 oktober 2009, voor zover het betreft de periode vanaf [datum] 2012 als volgt:
-stelt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen in de periode van [datum] 2012 tot en met 31 december 2017 op nihil, met dien verstande dat voor zover de man over die periode vanaf [datum] 2012 tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de bijdrage tevens wordt bepaald op dat meerdere;
-bepaalt dat de man aan de vrouw in de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 149,- per maand zal betalen,
-bepaalt dat de man aan de vrouw in de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 218,- per maand zal betalen,
-bepaalt dat de man aan de vrouw in de periode van 1 januari 2020 tot 25 januari 2021 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 50,- per maand zal betalen,
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor zover overigens aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.F. Miedema, mr. J. Kloosterhuis en mr. J.W. Brunt, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Biersteker als griffier en is op 13 december 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.