ECLI:NL:GHAMS:2022:3499

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 december 2022
Publicatiedatum
12 december 2022
Zaaknummer
200.312.809/01 en 200.313.471/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van jeugdbescherming

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 13 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van drie minderjarigen, [kind 1], [kind 2] en [kind 3]. De vader en moeder van de kinderen zijn beide in hoger beroep gekomen tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing was verlengd. De vader en moeder zijn van mening dat de kinderen weer bij hen kunnen wonen, nu zij gescheiden zijn en de spanningen in de thuissituatie zijn afgenomen. De gecertificeerde instelling, William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, heeft echter verweer gevoerd en de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing verdedigd, stellende dat de kinderen in het gezinshuis goed gedijen en dat de ouders niet in staat zijn om de zorg te bieden die de kinderen nodig hebben. Het hof heeft de feiten en omstandigheden in overweging genomen, waaronder de ontwikkeling van de kinderen en de capaciteiten van de ouders. Het hof heeft geoordeeld dat de gronden voor de uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn en heeft de bestreden beschikking bekrachtigd. De ouders hebben onvoldoende inzicht in de behoeften van de kinderen en de situatie van [kind 3] vereist intensieve begeleiding die de ouders niet kunnen bieden. De raad voor de kinderbescherming heeft eveneens geadviseerd om de uithuisplaatsing te handhaven, gezien de trauma's en de zorgbehoeften van de kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.312.809/01 en 200.313.471/01
zaaknummers rechtbank: C/15/325557 / JU RK 22-324 en C/15/325796 / JU RK 22-365
beschikking van de meervoudige kamer van 13 december 2022 in de zaak met zaaknummer 200.312.809/01 inzake
[de vader],
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. J.H. Prins te Den Helder,
en
de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [plaats B] ,
verweerster in hoger beroep,
en in de zaak met zaaknummer van 200.313.471/01 inzake
[de moeder] ,
wonende te [plaats C] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.J. Jorna te Den Helder,
en
de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [plaats B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als belanghebbenden in beide zaken zijn aangemerkt:
- de minderjarige [kind 1] (hierna: [kind 1] );
- de minderjarige [kind 2] (hierna: [kind 2] );
- de gezinshuisouders (familie [X] ) van [kind 1] en [kind 2] .
De vader en de moeder zijn over en weer belanghebbende in het hoger beroep van de ander.
Als belanghebbende in de zaak met zaaknummer 200.313.471/01 is tevens aangemerkt:
- de minderjarige [kind 3] (hierna: [kind 3] ).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland (locatie Alkmaar) (hierna: de kinderrechter) van 19 april 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader is in de zaak met zaaknummer 200.312.809/01 op 6 juli 2022 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 19 april 2022.
2.2
De moeder is in de zaak met zaaknummer 200.313.471/01 op 18 juli 2022 eveneens in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 19 april 2022.
2.3
De GI heeft op 22 augustus 2022 een verweerschrift in het hoger beroep van de moeder ingediend.
Op 6 september 2022 heeft de GI een verweerschrift in het hoger beroep van de vader ingediend.
2.4
De voorzitter heeft voorafgaand aan de zitting met de minderjarige [kind 1] gesproken. Van dat gesprek heeft hij ter zitting een samenvatting gegeven.
Het hof heeft de minderjarige [kind 3] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Bij e-mail van 6 september 2022 heeft de GI het hof bericht dat in overleg met de begeleiders van zijn groep bij ’ [zorginstelling] is besloten dat een gesprek met de rechter niet in het belang van [kind 3] is.
2.5
De zaken zijn tegelijkertijd ter zitting behandeld op 26 oktober 2022. Verschenen zijn:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat en de heer T. Ayash, tolk in de Arabische taal;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat en de heer T. Ayash, tolk in de Arabische taal;
- de gezinsmanagers namens de GI;
- mevrouw D.M. van Dijk namens de raad;
De gezinshuisouders zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De advocaat van de moeder heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd.

3.De feiten

3.1
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de ouders zijn vier kinderen geboren van wie nog minderjarig zijn:
- [kind 3] , geboren [in] 2005,
- [kind 1] , geboren [in] 2009 en
- [kind 2] , geboren [in] 2016 (hierna gezamenlijk: de kinderen).
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen.
De oudste dochter van de ouders heet [kind 4] (hierna: [kind 4] ). Zij is geboren [in] 2003 en sinds zij achttien jaar oud is woont zij (na uit huis geplaatst te zijn) weer bij de moeder.
3.2
Bij beschikking van de kinderrechter van 30 april 2020 zijn de kinderen onder toezicht gesteld, welke ondertoezichtstelling laatstelijk is verlengd tot 30 april 2023.
[kind 3] is in februari 2020 op vrijwillige basis in een crisispleeggezin geplaatst. Sinds 14 februari 2020 verblijft hij bij ’ [zorginstelling] (vanaf 30 april 2020 op grond van een machtiging tot uithuisplaatsing).
In het kader van de ondertoezichtstelling zijn [kind 1] en [kind 2] op 6 mei 2020 met spoed uit huis geplaatst in een crisispleeggezin. Sinds 28 november 2020 wonen [kind 1] en [kind 2] in het huidige gezinshuis van Parlan.
Bij beschikking van 3 mei 2022 van dit hof is de beschikking van de kinderrechter van 26 oktober 2021 bekrachtigd waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] en [kind 2] was verlengd tot 30 april 2022.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, overeenkomstig het verzoek van de GI de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een accommodatie jeugdhulpaanbieder verlengd tot 30 april 2023.
4.2
De vader verzoekt (in de zaak met zaaknummer 200.312.809/01), met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het inleidend verzoek van de GI ten aanzien van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] en [kind 2] alsnog af te wijzen, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist zal achten.
4.3
De moeder verzoekt (in de zaak met zaaknummer 200.313.471/01), met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het inleidend verzoek van de GI ten aanzien van verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 3] , [kind 1] en [kind 2] alsnog af te wijzen en te bepalen dat [kind 1] en [kind 2] worden teruggeplaatst bij haar.
4.4
De GI verzoekt in beide zaaknummers de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing in beide zaken

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Op grond van artikel 1:265c, tweede lid BW kan de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar worden verlengd.
Standpunt van de vader
5.2
De vader erkent dat de kinderen in 2020 terecht uit huis zijn geplaatst in verband met de gespannen thuissituatie, maar hij stelt dat de gronden voor een uithuisplaatsing nu niet meer aanwezig zijn. Destijds was sprake van spanningen tussen de ouders, maar zij zijn inmiddels gescheiden en hun verstandhouding is genormaliseerd. Het hoger beroep van de vader richt zich tegen de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] en [kind 2] . De vader is met de moeder van mening dat de kinderen weer bij haar kunnen wonen. De vader ziet in dat de kinderen gewend zijn aan het gezinshuis, maar het uitgangspunt dient te zijn dat zij opgroeien bij hun ouders. De GI heeft die mogelijkheid echter nooit serieus onderzocht. Zij heeft voorwaarden gesteld waaraan de moeder heeft voldaan en vervolgens heeft de GI nieuwe voorwaarden opgesteld. Dat de GI niet gestart is met het terug-naar-huisonderzoek (TNHO) getuigt van vooringenomenheid en levert strijd op met het recht op family life van artikel 8 EVRM. De GI dient een uitgebreid TNHO te doen en daarnaast ondersteuning te bieden aan de ouders; zij zijn immers bereid alle hulpverlening te accepteren.
Standpunt van de moeder
5.3
De moeder heeft op dezelfde gronden als de vader hoger beroep ingesteld. Zij wijst er verder op dat [kind 4] weer bij haar woont en dat dat goed gaat. Evenals de vader stelt de moeder dat het gegeven dat de omgang misschien niet altijd naar wens verloopt, geen grond kan zijn voor het laten voortduren van de uithuisplaatsing. Ook de moeder vindt dat haar opvoedvaardigheden moeten worden onderzocht. Alleen een vooronderzoek bij het TNHO volstaat niet.
Anders dan de vader heeft de moeder ook de uithuisplaatsing van [kind 3] aan de orde gesteld. De rechtbank heeft overwogen dat [kind 3] een specifieke zorgbehoefte heeft die hem alleen kan worden geboden in een instelling. Uit de rapportages begrijpt de moeder echter dat het inmiddels beter gaat met [kind 3] . Er is dan ook geen reden meer dat hij niet bij haar zou kunnen wonen.
Standpunt van de GI
5.4
De GI stelt in haar verweer dat de uithuisplaatsing aanvankelijk was ingegeven door de fysieke agressie van de vader waaraan de kinderen zijn blootgesteld en waartegen de moeder hen onvoldoende heeft beschermd. De thuissituatie van de moeder is nu fysiek weliswaar veilig, maar zij beschikt niet over de vaardigheden en capaciteiten om voldoende aan te sluiten bij wat de kinderen nodig hebben. In het gezinshuis komen de kinderen tot bloei. Dat [kind 4] weer bij de moeder woont, zegt niet dat de andere kinderen ook weer bij de moeder kunnen wonen. Met de moeder is gewerkt aan opvoedondersteuning, maar zij heeft zich niet opengesteld voor aanwijzingen en zij bleek onvoldoende leerbaar. Zij kan de kinderen liefde en praktische ondersteuning geven, maar de kinderen hebben meer dan dat nodig.
[kind 3] is een fors beperkte jongen (met een TIQ van 54) die continu een vertrouwde begeleider in zijn nabijheid nodig heeft om de wereld om hem heen te vertalen. Hij voelt zich snel onveilig en reageert vanuit angst vaak zeer agressief. De intensieve begeleiding die [kind 3] bij ’ [zorginstelling] krijgt, kan de moeder hem niet bieden.
Standpunt van de raad
5.5
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de kinderen kampen met een trauma en dat vooral [kind 3] een groot appel op zijn verzorgers doet. De ouders zijn zeer betrokken en zij hebben gehoor gegeven aan het advies om uit elkaar te gaan, maar zij tonen nauwelijks besef van de belangen van de kinderen en inzicht in en erkenning van de problematiek van de kinderen. Tegen die achtergrond bezien, is een thuisplaatsing niet mogelijk, te minder nu de ouders zich op voornoemd vlak niet (in het geval van de moeder) of nauwelijks (in het geval van de vader) ontwikkelen. Voor de raad weegt voorts zwaar mee dat [kind 1] en [kind 2] zijn gehecht aan hun gezinshuisouders en dat zij het daar naar hun zin hebben. Voor [kind 3] geldt dat hij afhankelijk is van een behandelsetting.
De kinderen dienen derhalve te blijven waar zij zijn, aldus de raad.
Uithuisplaatsing [kind 1] en [kind 2]
5.6
Het hof stelt vast dat de ouders erkennen dat de kinderen in 2020 terecht uit huis zijn geplaatst, maar dat zij van mening zijn dat de kinderen inmiddels terug naar huis kunnen, althans naar de moeder nu de ouders uit elkaar zijn. Door hun echtscheiding is volgens de ouders een einde gekomen aan de spanningen tussen hen, die zich voorheen ook uitten in huiselijk geweld.
De opgelopen spanningen en de daaruit voortvloeiende onveiligheid waren inderdaad de directe aanleiding voor de uithuisplaatsing, maar naderhand is gebleken dat er meer problemen spelen. De kinderen hebben traumatische gebeurtenissen meegemaakt en vertonen zorgelijk gedrag. Zij vragen daarom meer van hun opvoeder(s) dan een gemiddeld kind doet. Tegelijkertijd lukt het de moeder niet – onder andere als gevolg van haar ‘Licht Verstandelijk Beperkt’-problematiek (haar referentieleeftijd is 7,8 jaar bij een kalenderleeftijd van 31) - om aan te sluiten bij de kinderen en om adequaat te reageren op hun behoeftes. Zij is op dat vlak bovendien niet leerbaar gebleken. De omgangsmomenten laten zien dat de moeder niet kan inschatten wat fijn is voor de kinderen. De moeder kan de kinderen niet de traumasensitieve opvoeding geven die zij behoeven, alleen al omdat zij de problemen van de kinderen niet kan inzien.
Zoals het hof in zijn beschikking van 3 mei 2022 ook al heeft overwogen, is duidelijk dat de ouders zeer betrokken zijn bij de kinderen, veel van hen houden en dat zij hun best doen om hun persoonlijke problematiek aan te pakken. Hun liefde en inzet ten spijt zijn zij onvoldoende in staat om de kinderen te bieden wat zij nodig hebben. Zij tonen geen werkelijk inzicht in wat de kinderen nodig hebben, naast praktische verzorging. Daar komt bij dat de kinderen gehecht zijn aan de gezinshuisouders, dat zij zich goed ontwikkelen in het gezinshuis en dat [kind 1] herhaaldelijk en duidelijk, ook in haar gesprek met de voorzitter, te kennen heeft gegeven dat zij in het gezinshuis wil blijven wonen. Zij heeft er last van dat er nog geen duidelijkheid is of zij kan blijven bij de gezinshuisouders. De spanning die procedures zoals de onderhavige meebrengen, maakt dat zij onder andere weer in haar bed plast.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat de kinderrechter terecht en op goede gronden de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] en [kind 2] heeft verlengd. De gronden voor die uithuisplaatsing duren ook thans nog voort.
Uithuisplaatsing [kind 3]
5.7
Een kindgesprek met [kind 3] zoals bedoeld in artikel 809 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft niet plaatsgevonden. Zoals hiervoor vermeld heeft de GI het hof bericht dat in overleg met de begeleiders van zijn groep bij ’ [zorginstelling] is besloten dat een gesprek met de rechter niet in het belang is van [kind 3] . Op grond daarvan en van wat verder over de kwetsbaarheid van [kind 3] uit de stukken is gebleken, is het hof van oordeel dat te vrezen valt dat een kindgesprek [kind 3] gezondheid (verder) zal schaden. Het hof ziet daarom van dat gesprek af.
5.8
[kind 3] kampt met ernstigere problemen dan [kind 1] en [kind 2] . Die problemen maken dat hij is aangewezen op een behandelsetting, omdat hij zeer intensieve, gespecialiseerde begeleiding nodig heeft. De GI heeft uitgelegd dat [kind 3] in feite nodig heeft dat iemand continu de wereld om hem heen ‘ondertitelt’. Dat betekent dat hij behoefte heeft aan een-op-eenbegeleiding. Dergelijke begeleiding was een voorwaarde om hem naar school te kunnen laten gaan. Als [kind 3] niet begrijpt wat er gebeurt, slaat zijn boosheid al snel om in agressie en brengt hij dus de veiligheid van de andere leerlingen in gevaar. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat deze intensieve begeleiding vanwege de hoge kosten ervan is afgebouwd en dat die nu alleen in de avonduren wordt gegeven. De zorg, aandacht en ondersteuning die [kind 3] nodig heeft is door een gemiddelde opvoeder al lastig te geven, maar voor een beperkte opvoeder is dat vrijwel ondoenlijk. Hoe lastig dat met name voor de moeder is, blijkt wel uit de omgangsmomenten. Zij heeft grote moeite om aan te sluiten bij [kind 3] niveau. Aan beide ouders is in simpele bewoordingen en met hulp van een gedragswetenschapper uitgelegd wat de beperking van [kind 3] inhoudt, maar uit de vragen die zij vervolgens stelden, bleek dat zij het niet (volledig) begrijpen. In feite blijkt uit het gegeven dat de moeder persisteert in haar wens om [kind 3] weer thuis te hebben, dat het inzicht in wat [kind 3] nodig heeft bij haar ontbreekt. Zij is ervan overtuigd dat zij de zorg voor alle drie de kinderen aankan.
Gezien het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking ook bekrachtigen voor zover het de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 3] betreft.
Terug-naar-huisonderzoek
5.9
De ouders hebben allebei gesteld dat de rechtbank de GI had moeten instrueren om, uitgaande van de nieuwe situatie waarin de ouders uit elkaar zijn en hulpverlening krijgen, te onderzoeken wat er nodig is voor thuisplaatsing van de kinderen.
De GI heeft ter zitting in hoger beroep toegelicht dat bij aanvang van een perspectiefonderzoek door Parlan eerst een boogonderzoek wordt gedaan. Op basis daarvan wordt besloten of het TNHO wordt uitgevoerd. In dit geval heeft Parlan bij het boogonderzoek een negatief advies gegeven. De GI heeft Parlan vervolgens gevraagd verder onderzoek te verrichten of in ieder geval een gesprek te voeren met de ouders, waarna Parlan een verkort vooronderzoek heeft verricht. Uit dat onderzoek kwam naar voren dat de kinderen meer dan gemiddeld behoefte hebben aan structuur. Een TNHO zal volgens de GI dan geen andere uitkomst geven dan het boogonderzoek. Op grond van deze toelichting is het hof van oordeel dat de GI voldoende grondig en zorgvuldig de mogelijkheden van terugplaatsing van de kinderen heeft onderzocht. Er is derhalve geen aanleiding om de GI te instrueren om opnieuw onderzoek te verrichten, nog daargelaten de vraag of belasting met weer een onderzoek in het belang van de kinderen is.
In dit verband merkt het hof voorts nog op dat de GI bij de raad een verzoek heeft ingediend om te onderzoeken of wordt voldaan aan de gronden voor gezagsbeëindiging. Het is zorgelijk dat dit onderzoek vanwege de lengte van de wachtlijst nog niet van de grond is gekomen, omdat belangrijk is dat de kinderen duidelijkheid krijgen over hun perspectief.
5.1
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
In beide zaken:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. G.W. Brands-Bottema en mr. M. Perfors, in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier en is op 13 december 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.