ECLI:NL:GHAMS:2022:3486

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
9 december 2022
Zaaknummer
23-004138-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uitkeringsfraude met betrekking tot toerekeningsvatbaarheid en strafoplegging

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 15 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1975, werd beschuldigd van uitkeringsfraude, waarbij hij onterecht een bedrag van € 133.176,73 aan uitkering heeft ontvangen. De verdachte stelde dat hij wegens een psychische stoornis niet toerekeningsvatbaar was, maar het hof oordeelde dat hij in de tenlastegelegde periode in staat was om te werken en bewust geen melding heeft gemaakt van relevante feiten aan de uitkeringsinstantie. Het hof bevestigde de straf van de politierechter, maar verhoogde de gevangenisstraf tot 9 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Het hof weegt hierbij de ernst van de fraude en de lange periode waarin deze heeft plaatsgevonden mee. De verdachte heeft geen verantwoordelijkheid genomen voor zijn daden en heeft geen begin gemaakt met terugbetaling van het gefraudeerde bedrag. Het hof concludeert dat de verdachte strafbaar is en dat er geen omstandigheden zijn die de strafbaarheid uitsluiten. De overschrijding van de redelijke termijn in de procedure heeft geen gevolgen voor de strafoplegging, aangezien deze voor een groot deel aan de proceshouding van de verdachte te wijten is.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004138-19
datum uitspraak: 15 november 2022
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 29 oktober 2019 in de strafzaak onder parketnummer
81-074769-19 tegen:
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] ( [geboorteland01] ) op [geboortedatum01] 1975,
adres: [adres01] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 19 maart 2021, 18 maart 2022, 1 november 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de kwalificatie van het bewezenverklaarde en van de opgelegde gevangenisstraf – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof het in hoger beroep gevoerde verweer van de raadsman met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte bespreekt.

Kwalificatie

Het bewezenverklaarde levert op:
in strijd met een hem bij wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk
nalaten tijdig de benodigde gegevens verstrekken, terwijl dat kan strekken tot
bevoordeling van zichzelf, terwijl hij weet dat de gegevens van belang zijn voor de
vaststelling van zijn recht op een verstrekking of tegemoetkoming dan wel voor de
hoogte of de duur van een verstrekking of tegemoetkoming, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat het feit hem wegens een psychische stoornis niet kan worden toegerekend. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat uit rapportages van verzekeringsartsen blijkt dat de verdachte met ingang van 29 juli 2003 voor 80 tot 100 procent arbeidsongeschikt was. De bedrijfsarts heeft geconcludeerd dat sprake is van een psychiatrisch toestandsbeeld na een traumatische ervaring en dat de verdachte beperkt is ten aanzien van persoonlijk - en sociaal functioneren.
Het hof beantwoordt de vraag of bij de verdachte ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde sprake was van een psychische stoornis, ten gevolge waarvan het feit hem niet of niet ten volle kan worden toegerekend, ontkennend. De rapportages van de verzekeringsartsen houden weliswaar in dat de verdachte met ingang van 29 juli 2003 voor 80 tot 100 procent arbeidsongeschikt was als gevolg van psychische klachten, maar de verdachte heeft in de tenlastegelegde periode – 21 september 2009 tot en met 1 maart 2018 – (full time) min of meer complexe, kennis en concentratie vergende werkzaamheden verricht in zowel België als Duitsland. Op de juistheid van de conclusie uit deze rapportages is achteraf het nodige af te dingen. De verdachte was in de tenlastegelegde periode (psychisch) goed in staat om te werken, zodat hij ook correct melding had kunnen doen van voor de uitkeringsinstantie relevante feiten en omstandigheden. Dat heeft hij bewust niet gedaan. Dat de verdachte in België en Duitsland werkte, doet bovendien vermoeden dat hij heeft geprobeerd zo lang mogelijk zijn uitkering te blijven ontvangen naast zijn inkomen uit werk. Het hof ziet dan ook geen aanleiding alsnog een enkelvoudig of multidisciplinair onderzoek naar de geestvermogens van de verdachte ten tijde van de verweten feiten te doen instellen.
Uit het voorgaande volgt dat de verdachte strafbaar is, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De raadsman heeft, indien het hof van oordeel is dat de verdachte strafbaar is, verzocht een geheel voorwaardelijke straf op te leggen. Er dient volgens de raadsman rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat het tenlastegelegde in verminderde mate aan de verdachte kan worden toegerekend en met de overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich gedurende een periode van bijna 8,5 jaar schuldig gemaakt aan uitkeringsfraude. Hierdoor heeft hij misbruik gemaakt van voorzieningen die bedoeld zijn om middelen van bestaan te garanderen aan diegenen in de samenleving die niet bij machte zijn deze op eigen kracht te verwerven. De verdachte heeft hierdoor het sociale zekerheidsstelsel geschaad, zichzelf in zijn cannabisgebruik voorzien ten koste van de maatschappij en de samenleving schade berokkend. Het UWV heeft berekend dat aan de verdachte een bedrag van € 133.176,73 onverschuldigd aan uitkering is betaald.
Het hof zal aansluiting zoeken bij de oriëntatiepunten voor fraude van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Voor een geleden nadeel tussen € 125.000,00 en € 250.000,00 wordt in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 9 tot 12 maanden passend geacht. Het hof acht in dit geval uitsluitend een gevangenisstraf een passende vorm van straf. Het benadelingsbedrag zit aan de onderkant van de bandbreedte, maar het hof weegt in strafverzwarende zin mee de duur van de gedragingen en het feit dat de verdachte erg berekenend te werk is gegaan. Het hof weegt mee dat de verdachte geen inzicht heeft getoond in de morele laakbaarheid van zijn handelen en hij daarvoor tot op heden ook geen verantwoordelijkheid heeft genomen. Integendeel: hij heeft zijn gedragingen altijd tegenover zichzelf en het hof vergoelijkt. Evenmin is gebleken dat de verdachte een begin heeft gemaakt met de terugbetaling van het bedrag waarvoor hij heeft gefraudeerd. Anders dan de raadsman heeft betoogd, en zoals hiervoor uiteengezet, acht het hof niet aannemelijk geworden dat de gedragingen aan de verdachte slechts verminderd kunnen worden toegerekend.
Redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) neergelegde waarborg strekt ertoe te voorkomen dat een verdachte onnodig lang onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
De overschrijding van de redelijke termijn leidt, ook wanneer deze zeer aanzienlijk is, volgens vaste rechtspraak in de regel niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging. Vermindering van de op te leggen straf is telkens de aangewezen sanctie.
De redelijke termijn is aangevangen met het eerste politieverhoor van de verdachte op
29 november 2018. De redelijke termijn is in eerste aanleg niet overschreden, omdat vonnis is gewezen op 29 oktober 2019. In hoger beroep is de redelijke termijn aangevangen op 11 november 2019 en is deze termijn geëindigd met dit arrest van 15 november 2022, waarmee de redelijke termijn van 2 jaren met 1 jaar en 4 dagen is overschreden.
Het hof is, alles afwegende, en anders dan door de raadsman is betoogd, niet van oordeel dat aan de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep in het voordeel van de verdachte consequenties moeten worden verbonden. Het tijdsverloop in die fase is immers voor een groot deel door de proceshouding van de verdachte teweeggebracht.
Het hof acht, alles afwegende, een gedeeltelijk onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c en 227b van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
9 (negen) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
3 (drie) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.P.M. van Rijn, mr. R.D. van Heffen en mr. A. Dantuma-Hieronymus, in tegenwoordigheid van mr. N.M. Simons, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 15 november 2022.
mr. A. Dantuma-Hieronymus is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]