ECLI:NL:GHAMS:2022:3458

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 december 2022
Publicatiedatum
6 december 2022
Zaaknummer
200.305.159/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurgeschil over herstelwerkzaamheden na brand in huurwoning en de gevolgen van beheerovername door gemeente

In deze zaak gaat het om een huurgeschil tussen de appellanten, Mercury Muhendisik ve Insaat Sanayi Ticaret Limited Sirketi en [appellant 1], en de geïntimeerden, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2]. De appellanten zijn in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, waarin hen werd bevolen herstelwerkzaamheden aan de huurwoning uit te voeren na een brand. De brand heeft aanzienlijke schade aan de woning veroorzaakt, en de geïntimeerden hebben de huur gedeeltelijk ontbonden, omdat de woning onbewoonbaar was. De voorzieningenrechter heeft de appellanten veroordeeld om de gebreken binnen drie maanden te herstellen en hen een dwangsom opgelegd voor het geval zij hier niet aan voldoen. De appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat de gemeente Amsterdam het beheer van de woning heeft overgenomen, waardoor zij niet meer in staat zijn om aan de veroordelingen te voldoen. Het hof heeft geoordeeld dat de appellanten ontvankelijk zijn in hun hoger beroep en dat de geïntimeerden nog steeds een spoedeisend belang hebben bij hun vorderingen. Het hof heeft de grieven van de appellanten verworpen en het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd, waarbij de appellanten zijn veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.305.159/01 KG
zaaknummer/rolnummer rechtbank Amsterdam: C/13/707102 / KG ZA 21-746
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 6 december 2022
inzake

1.[appellant 1] ,

wonend te [woonplaats] ,
2.
MERCURY MUHENDISIK VE INSAAT SANAYI TICARET LIMITED SIRKETI,
gevestigd te Istanbul (Turkije),
appellanten,
advocaat: mr. R.F. de Jong te Amsterdam,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

wonend te [woonplaats] ,
2.
[geïntimeerde 2],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. K.E. van Lotringen te Amsterdam.
Appellanten worden hierna afzonderlijk [appellant 1] en Mercury en gezamenlijk [appellanten] genoemd, terwijl geïntimeerden afzonderlijk als [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] en gezamenlijk als [geïntimeerden] worden aangeduid.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

[appellanten] zijn bij dagvaarding van 3 januari 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 8 december 2021, in deze zaak onder bovengenoemd zaaknummer/rolnummer in kort geding gewezen tussen [geïntimeerden] als eisers in conventie, verweerders in reconventie en [appellanten] als gedaagden in conventie, eisers in reconventie. De dagvaarding bevat de grieven.
[appellanten] hebben vervolgens geconcludeerd overeenkomstig de eis als vervat in voornoemde dagvaarding en een productie in het geding gebracht.
[geïntimeerden] hebben daarna een memorie van antwoord, met producties, ingediend.
[appellanten] hebben vervolgens een akte, met producties, ingediend, waarna [geïntimeerden] daarop bij akte, met producties, hebben geantwoord.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerden] alsnog zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten, inclusief de nakosten.
[geïntimeerden] hebben geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten.

2.De feiten

De voorzieningenrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder 2.1 tot en met 2.10 de feiten opgesomd die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Omdat de juistheid van die opsomming niet in geschil is, zal ook het hof van die feiten uitgaan.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
( i) [geïntimeerde 2] woont al 74 jaar op het adres [straatnaam] 255 te [plaats] . Dat is een ruim perceel met daarop een woning (verder: de woning), voortuin, zij- en achterterras, een schuur en een bedrijfsgebouw. Aanvankelijk was dit haar ouderlijk huis. De laatste 57 jaar woont zij er samen met haar echtgenoot. [geïntimeerden] hebben het perceel jarenlang gehuurd van de broer van [geïntimeerde 2] , totdat deze het perceel met daarop de woning in 2019 verkocht aan [appellant 1] , die het in februari 2020 heeft doorverkocht aan Mercury, een vennootschap waarvan [appellant 1] enig bevoegd bestuurder is.
(ii) [geïntimeerden] huren een naastgelegen stuk grond van de gemeente. Voorheen heeft de familie [geïntimeerde 1] veel meer grond rondom het perceel in eigendom gehad. Die grond is door de gemeente onteigend ten behoeve van woningbouw. Het braakliggende stuk grond dat aan het perceel grenst en samen met het perceel is omgeven door een sloot, is alleen bereikbaar via het toegangshek tot het perceel en heeft geen woonfunctie gekregen. [geïntimeerden] hebben een moestuin op het van de gemeente gehuurde perceel en gebruiken het voorts als parkeerplaats. [geïntimeerden] hebben [appellant 1] (en een derde) toestemming gegeven om op het achterste deel van dit perceel bouwmaterialen te stallen en om het te gebruiken als parkeerplaats.
(iii) Op 19 februari 2021 heeft [appellant 1] bij de gemeente een conceptaanvraag ingediend voor een vergunning voor het bouwen van twaalf appartementen in twee bouwblokken op het perceel dat [geïntimeerden] van Mercury huren. Die aanvraag is in juni 2021 afgewezen.
(iv) [appellant 1] heeft [geïntimeerden] voorstellen gedaan tot verhuizing. [geïntimeerden] hebben op zijn verzoek een alternatieve woning bezocht, maar vervolgens besloten de woning niet te verlaten. De relatie tussen partijen is niet goed, mede omdat [appellant 1] op een bepaald moment eigenhandig de schuur en het terras had ontruimd omdat hij meende dat [geïntimeerden] alleen de woning huurden. Dat is door de rechter teruggedraaid. Daarnaast heeft [appellant 1] , omdat hij vond dat [geïntimeerden] een te lage huur betaalden, op een bepaald moment betaling gevorderd van wat hij ‘huurachterstand’ noemde.
( v) Op 9 maart 2021 bleek het te lekken bij de dakkapel van de woning. [geïntimeerden] hebben dat gemeld bij [appellant 1] . Op 14 mei 2021 zijn in opdracht van [appellant 1] werkzaamheden aan de dakkapel verricht, maar die hebben het probleem niet verholpen. Op 23 juni 2021 is dakdekker Aker Dakwerken B.V. (een bedrijf waarvan de kinderen van [appellant 1] indirect bestuurders zijn en waarvan [appellant 1] contactpersoon is) langs geweest om de lekkage te verhelpen. Tijdens die werkzaamheden is het dak van de woning in brand gevlogen. Er is forse schade aan de woning ontstaan door de brand en het bluswater. [appellant 1] heeft het dak laten afdekken met een noodzeil en een hek met een slot laten neerzetten om het perceel af te sluiten.
(vi) [geïntimeerden] wonen sinds de brand in een appartement in de buurt van de woning. Overdag verblijven zij zoveel mogelijk op het perceel rond de woning. Zij hebben daartoe, na overleg met de politie, het slot op het hek opengeknipt. Omdat het noodzeil het dak niet goed afsluit, lekt het hemelwater bij regenachtig weer naar binnen. Om dat water op te vangen hebben [geïntimeerden] containers neergezet, die zij legen als dat nodig is.
(vii) Bij brief van 24 juni 2021 aan [appellanten] hebben [geïntimeerden] de huurovereenkomst partieel ontbonden, in die zin dat zij geen huurpenningen zullen betalen gedurende de periode waarin de woning onbewoonbaar is, dus vanaf de datum van de brand tot het moment dat alle gebreken aan de woning zijn verholpen.
(viii) Bij brief van 13 juli 2021 heeft Mercury de huurovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden, met als gronden (i) dat de herstelkosten van de woning redelijkerwijs niet van hem kunnen worden gevergd omdat de uitgaven voor het herstel, afgezet tegen de waarde van de woning, niet in verhouding tot elkaar staan en (ii) dat niet meer kan worden gesproken van herstel van de woning, maar van vernieuwing van in ieder geval een substantieel deel ervan.
(ix) Een bouwkundig Toezichthouder Woningkwaliteit van de gemeente Amsterdam heeft op 28 september 2021 de woning geïnspecteerd en daarvan een rapport opgesteld. Hij heeft daarbij de herstelkosten van de woning begroot op in totaal € 58.500,00.
( x) Na de eerste zitting in deze procedure in eerste aanleg hebben de schade-experts van partijen de woning bezocht en onderzoek uitgevoerd. Het ging daarbij om de navolgende onderzoeken en resultaten.
* ZNEB, de expert die door [geïntimeerden] is ingeschakeld, raamt in haar rapportage van 2 november 2021 de kosten voor het verhelpen van de brandschade op € 31.011,00 en de kosten voor het verhelpen van de gevolgschade door binnengedrongen hemelwater op € 12.713,00 (alles inclusief btw).
* Architect ir. [naam] , die door [appellant 1] is ingeschakeld, raamt de herstelkosten in zijn rapport van 11 november 2021 op € 105.000,00 (exclusief btw). In het rapport staat over de herstelwerkzaamheden het volgende:
“De werkzaamheden voortkomende uit de genoemde onderdelen dienen in de context geplaatst te worden van het geheel. Kozijnen (verouderd) in het dak behouden terwijl de overige onderdelen zwaar beschadigd zijn is bouwkundig niet verantwoord. Algehele vernieuwing van de kap inclusief alle onderdelen is derhalve het advies. De (verouderde) installaties deels behouden die deels beschadigd (kunnen) zijn is niet het advies, algehele vernieuwing is benodigd vanuit een verantwoord bouwkundig perspectief. Derhalve zijn de benodigde werkzaamheden te omschrijven als een totale renovatie van de kap, de installaties, en alle afwerkingen zoals de plafonds en vloerafwerkingen.
Advies.
Het huis is behalve aangetast door de brand tevens bouwkundig verouderd. Kozijnen zijn wel voorzien van dubbel glas, maar niet strokend met de eisen die we tegenwoordig kennen. Qua tochtdichting voldoen de ramen niet, noch zijn (intelligente) isolatieroosters aanwezig. Rookmelder en CO2 melders zijn niet aanwezig. Andere zaken t.a.v. de duurzaamheid zoals spouwisolatie en vloerisolatie zijn niet aanwezig. Bouwkundige herstelwerkzaamheden kunnen gepaard gaan met het oplossen van deze cruciale zaken om een verantwoord resultaat te kunnen opleveren. De kosten van deze werkzaamheden (ca. 45.000,- Euro ex BTW) vallen buiten deze taxatie echter de noodzaak van de uitvoering ervan zijn onderdeel van het advies.”
* [bedrijf] , ook ingeschakeld door [appellant 1] , raamt de herstelkosten in haar rapport van 12 november 2021 op € 130.619,00 (inclusief btw).
* Bouwbedrijf Aaronex heeft op 11 november 2021 een offerte uitgebracht voor verschillende werkzaamheden aan de woning. Die werkzaamheden zijn geoffreerd voor € 213.686,00 (inclusief btw, tarief 21%).
(xi) Bij besluit van 1 oktober 2021 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gelet op meerdere geconstateerde overtredingen van het Bouwbesluit en de Woningwet, aan [appellanten] een zogenoemde last onder dwangsom opgelegd inzake de woning, waarbij [appellanten] als overtreders is opgedragen binnen een termijn van zes weken een aantal genoemde voorzieningen te treffen teneinde te bewerkstelligen dat de woning weer voldoet aan de wettelijke vereisten. [appellant 1] heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van deze voorzieningenrechter van 19 november 2021 is dit verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
(xii) Bij besluit van de gemeente Amsterdam van 8 december 2021 zijn [appellanten] verplicht de woning en alle percelen die onderdeel uitmaken van de huurovereenkomst tussen hen en [geïntimeerden] in beheer te geven aan deze gemeente en is aan [appellanten] een last onder dwangsom opgelegd om het besluit tot beheerovername na te leven.
Procedure in eerste aanleg
3.2.
[geïntimeerden] hebben in eerste aanleg
in conventieonder meer gevorderd, kort gezegd, [appellanten] op straffe van verbeurte van een dwangsom te gebieden de gebreken te herstellen conform de posten in de schaderaming van ZNEB, hun vervangende toestemming te verlenen om de herstelwerkzaamheden op kosten van [appellanten] te laten uitvoeren als [appellanten] niet aan het gegeven gebod voldoen – waarbij [appellanten] worden verplicht om bij wijze van voorschot op de schadevergoeding een bedrag van € 44.000,00 te betalen –, [appellanten] op straffe van verbeurte van een dwangsom te gebieden de woning na herstel onmiddellijk weer ter beschikking van [geïntimeerde 1] te stellen en [appellanten] te veroordelen toe te staan dat [geïntimeerden] de huurbetalingsverplichting tot 0% terugbrengt over de periode vanaf 24 juni 2021 tot de dag dat de gebreken zijn verholpen, met beslissing over de proceskosten, inclusief nakosten en met wettelijke rente. [appellanten] hebben tegen onder meer deze vorderingen verweer gevoerd en
in reconventiegevorderd, kort gezegd, [geïntimeerden] op straffe van verbeurte van een dwangsom te verbieden inbreuk te maken op het eigendomsrecht van de woning en [geïntimeerden] te gebieden de sleutels van de woning aan hen af te geven. [geïntimeerden] hebben tegen deze vordering verweer gevoerd.
3.3.
De voorzieningenrechter heeft bij het vonnis waarvan beroep
in conventie[appellanten] op straffe van verbeurte van een dwangsom veroordeeld om binnen drie maanden na betekening van dit vonnis de gebreken aan de woning deugdelijk te (laten) herstellen conform de posten in de schadebegroting van ZNEB, [geïntimeerden] – voor het geval dat [appellanten] niet aan deze veroordeling voldoen – toestemming verleend om de gebreken aan de woning te laten herstellen op kosten van [appellanten] en [appellanten] veroordeeld tot betaling van een voorschot van € 44.000,00 aan [geïntimeerden] , [appellanten] op straffe van verbeurte van een dwangsom veroordeeld om de woning onmiddellijk na voltooiing van de herstelwerkzaamheden aan [geïntimeerden] ter beschikking te stellen, bepaald dat bij voorlopige maatregel de door [geïntimeerden] aan [appellanten] verschuldigde huurbetalingsverplichting vanaf 24 juni 2021 tot aan de dag dat de gebreken zijn hersteld zal worden verminderd tot nihil, [appellanten] veroordeeld in de proceskosten, inclusief nakosten en met wettelijke rente, en het meer of anders gevorderde afgewezen. De voorzieningenrechter heeft
in reconventiede gevraagde voorzieningen geweigerd en [appellanten] veroordeeld in de proceskosten. Tegen deze beslissing alsmede de gronden waarop die beslissing berust komen [appellanten] in hoger beroep met een achttal grieven op.
Ontvankelijkheid [appellanten] in hoger beroep
3.4.
[geïntimeerden] hebben in hoger beroep als preliminair verweer aangevoerd dat door het besluit van de gemeente Amsterdam van 8 december 2021 tot beheerovername van de woning, [appellanten] niet ontvankelijk dienen te worden verklaard in het hoger beroep. Zij stellen dat door dit besluit een situatie is ontstaan die vergelijkbaar is met die van bewindvoering, met als gevolg dat de gemeente Amsterdam (mede) als procespartij in de procedure had moeten worden betrokken, wat echter niet is gebeurd. Het hof volgt [geïntimeerden] niet in dit betoog. Een beheerovername als hier aan de orde is, is een geheel andere rechtsfiguur dan die van de bewindvoering, zodat de rechtsgevolgen die aan deze laatste figuur zijn verbonden niet zo maar (kunnen) gelden voor een beheerovername. [geïntimeerden] hebben niet concreet gesteld op grond van welk(e) wettelijke bepaling(en) [appellanten] de gemeente in de procedure in hoger beroep hadden kunnen of moeten betrekken. Voor zover zij hebben gesteld dat de gemeente ten onrechte geen hoger beroep heeft ingesteld, miskennen zij dat dit ook niet mogelijk zou zijn geweest, reeds omdat de gemeente geen partij was in de procedure in eerste aanleg. Vaststaat dat [appellanten] dat wel waren en dat zij recht en belang hebben bij het hoger beroep, zodat zij daarin ontvankelijk zijn.
Spoedeisend belang [geïntimeerden] in hoger beroep
3.5.
Met hun eerste grief voeren [appellanten] aan dat [geïntimeerden] geen spoedeisend belang meer hebben bij hun vorderingen. Omdat de gemeente het beheer met betrekking tot de woning met ingang van 8 december 2021 heeft overgenomen, is het voor [appellanten] onmogelijk geworden om vanaf dat moment nog uitvoering te geven aan de veroordelingen in het bestreden vonnis. Daarmee is het belang, en dus ook het spoedeisend belang, ontvallen aan de vorderingen van [geïntimeerden] zoals die door de rechtbank zijn toegewezen, wat ook geldt voor de reconventionele vorderingen zoals [appellanten] die hebben ingesteld. Volgens vaste rechtspraak dient ook nog ten tijde van het hoger beroep sprake te zijn van een spoedeisend belang, aldus (nog steeds) [appellanten] Het hof overweegt dat [geïntimeerden] , gelet op de staat waarin de woning verkeert als gevolg van de brand en het blus- en hemelwater dat in de woning terecht is gekomen, ook nu nog steeds een (zeer) spoedeisend belang hebben bij de vorderingen zoals die in eerste aanleg in het bestreden vonnis zijn toegewezen. [appellanten] stellen niet dat zij aan het gehele bestreden vonnis geen uitvoering kunnen geven, maar dat zij dit niet kunnen voor zover het de herstelwerkzaamheden betreft. Indien en voor zover [appellanten] als gevolg van de beheerovername van de woning door de gemeente gedeeltelijk (te weten voor zover het de herstelwerkzaamheden betreft) in de onmogelijkheid zouden verkeren om uitvoering te geven aan dit vonnis, wat nog geenszins aannemelijk is geworden, biedt artikel 611d Rv – als betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden en zij bovendien terecht een beroep op die (gedeeltelijke) onmogelijkheid kunnen doen – een voorziening om verbeurte van dwangsommen op dat punt te voorkomen en doet dit aan de spoedeisendheid van de vorderingen van [geïntimeerden] niet af. Dit betekent dat
grief 1faalt.
Uitzonderingen artikel 7:206 lid 1 BW van toepassing?
3.6.
De tweede, derde en vierde grief betreffen de vraag of het verhelpen van de gebreken waar het hier om gaat op de voet van artikel 7:206 lid 1 BW onmogelijk is of uitgaven vereist die in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs niet van Mercury als verhuurder zijn te vergen.
a. is herstel onmogelijk?
3.7.
[appellanten] stellen allereerst dat de voorzieningenrechter hun verweer dat de woning als verloren dient te worden beschouwd en herstel daarom onmogelijk is, ten onrechte heeft verworpen, omdat zij zich daarvoor uitsluitend op het rapport van ZNEB heeft gebaseerd waarin staat dat voldoende aannemelijk is dat een voldoende groot deel van de woning onaangetast is en kan worden hersteld. Volgens [appellanten] gaat het bij de vraag of herstel onmogelijk is, niet enkel om de vraag of herstel daadwerkelijk mogelijk is, maar om de vraag of onder de desbetreffende omstandigheden in redelijkheid van de eigenaar van de woning kan worden gevergd dat deze tot herstel zal overgaan. Daarbij zijn onder meer van belang de ernst en de omvang van de schade, het aandeel van het beschadigde deel in het totaal van het gehuurde, de aard, de duur, de omvang en de kosten van de herstelwerkzaamheden, aldus (nog steeds) [appellanten] Het hof verwerpt dit betoog. In het betoog van [appellanten] worden de uitzonderingen die in artikel 7:206 lid 1 BW worden geformuleerd (“tenzij”) op de hoofdregel dat de verhuurder verplicht is gebreken op verzoek van de huurder te verhelpen, onvoldoende onderscheiden. Voor zover het de vraag betreft of herstel onmogelijk is, gaat het enkel om een zuiver feitelijke vraag waarbij – behoudens, strikt genomen, het aandeel van het beschadigde deel in het totaal van het gehuurde – de door [appellanten] genoemde (aanvullende) omstandigheden geen rol spelen. Het hof onderschrijft het oordeel van de voorzieningenrechter dat voorshands op grond van het rapport van ZNEB voldoende aannemelijk is dat een voldoende groot deel van de woning onaangetast is en kan worden hersteld. Daaraan voegt het hof toe dat [appellanten] in het geheel niet concreet hebben onderbouwd dat en waarom herstel van de schade (de gebreken) aan de woning onmogelijk zou zijn.
b. uitgaven vereist die redelijkerwijs niet zijn te vergen?
3.8.
[appellanten] stellen voorts dat de voorzieningenrechter hun verweer dat herstel van de woning uitgaven vereist die in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs niet van Mercury als verhuurder zijn te vergen, ten onrechte heeft verworpen, omdat zij geen rekening heeft gehouden met andere omstandigheden die moeten worden meegewogen, zoals de duur die de herstelwerkzaamheden met zich brengen en de geringe huuropbrengsten van de woning. In dit verband stellen [appellanten] dat ten onrechte door de voorzieningenrechter voor het vaststellen van de omvang van de herstelkosten meer waarde is toegekend aan het rapport van ZNEB, dat die kosten op € 45.000,00 tot € 55.000,00 waardeert, dan aan het rapport van [bedrijf] , dat die kosten op ongeveer € 130.000,00 schat. Het hof volgt [appellanten] niet in dit betoog en overweegt daartoe als volgt.
3.9.
Wat de vraag betreft welk rapport uitgangspunt moet zijn voor taxatie van de herstelkosten, onderschrijft het hof volledig wat de voorzieningenrechter hieromtrent in rechtsoverweging 5.4 heeft overwogen en maakt het die overweging tot de zijne. Voor zover [appellanten] hiertegen in hoger beroep hebben gegriefd, hebben zij hun stellingen onvoldoende onderbouwd, met name onvoldoende concreet toegelicht – aan de hand van de diverse herstelposten waar het om gaat – dat en waarom het rapport van [bedrijf] uitsluitend betrekking heeft op herstel van de woning en vollediger en juister is dan het rapport van ZNEB.
3.10.
Met betrekking tot de vraag of herstel van de woning uitgaven vereist die in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs niet van Mercury als verhuurder zijn te vergen, overweegt het hof dat deze uitzondering niet snel mag worden aangenomen. [appellanten] hebben in dit verband met name naar voren gebracht dat de kosten van herstel (volgens hen € 130.000,00) in verhouding tot de door ZNEB getaxeerde herbouwwaarde van de woning (€ 310.000,00) en de geringe maandelijkse huuropbrengst, toepassing van de uitzondering rechtvaardigen. Het hof overweegt hieromtrent dat de kosten van herstel, gelet op wat hiervoor (onder 3.9) is overwogen, € 45.000,00 tot € 55.000,00 bedragen en dat dit in verhouding tot een maandelijkse huuropbrengst van € 590,00 – ook als dit onvoordelig zou zijn voor [appellanten] – geen wanverhouding oplevert die toepassing van de uitzondering van artikel 7:206 lid 1 BW rechtvaardigt. De herbouwwaarde van de woning is in dit verband irrelevant, omdat [geïntimeerden] herstel van de gebreken – waartoe Mercury verplicht is – en geen herbouw van de woning vorderen. Voor zover [appellanten] hebben gesteld dat rekening moet worden gehouden met het feit dat de herstelwerkzaamheden ten minste zes maanden in beslag zullen nemen, geldt dat deze stelling door [geïntimeerden] is betwist en dat [appellanten] zelf door de ondeugdelijke reparatie van het dak en het onvoldoende afdekken daarvan in belangrijke mate hebben bijgedragen aan het ontstaan van extra schade, zodat de eventuele vertraging in het herstel daarvan voor hun rekening en risico komt. Voor het overige hebben [appellanten] geen andere omstandigheden – bijvoorbeeld in de persoonlijke of financiële sfeer dan wel verzekeringstechnisch o.i.d. – gesteld waarmee rekening moet worden gehouden en in het algemeen hun betoog onvoldoende concreet onderbouwd.
3.11.
Het voorgaande brengt mee dat ook
grief 2,
grief 3en
grief 4moeten worden verworpen.
Is het een declaratoir vonnis?
3.12.
Met hun vijfde grief betogen [appellanten] dat de voorzieningenrechter met haar (in r.o. 5.5 getrokken) conclusie dat de “buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst (…) dan ook niet het door [appellant 1] gewenst effect [heeft] gesorteerd” een beslissing van declaratoire aard heeft gegeven, wat in een procedure in kort geding niet mag. Het hof overweegt dat deze stelling niet juist is. Een vonnis is declaratoir, indien daarbij een bestaande rechtstoestand of rechtsverhouding wordt vastgesteld, bijvoorbeeld als de rechter de nietigheid van een rechtshandeling constateert of een verklaring voor recht geeft dat iemand eigenaar van een goed is of dat een bepaalde handeling onrechtmatig is. In het dictum van het bestreden vonnis is een dergelijke constatering of verklaring niet gedaan of gegeven, terwijl dat overigens evenmin gebeurt met de hierboven geciteerde passage uit de rechtsoverwegingen. Dit betekent dat
grief 5eveneens faalt.
Is [appellant 1] terecht mede partij?
3.13.
[appellanten] voeren met hun zesde grief aan dat [appellant 1] ten onrechte mede is gedagvaard en bij het bestreden vonnis mede is veroordeeld, omdat uitsluitend Mercury eigenaar van de woning en verhuurder is. Het hof overweegt dat dit betoog faalt, omdat [appellant 1] – naar vaststaat – enig bevoegd bestuurder van Mercury is en zich voortdurend actief met de situatie rondom de woning bemoeit. Daaruit volgt dat
grief 6evenmin terecht is voorgesteld.
Bevoegdheid rechter met betrekking tot dwangsommen
3.14.
Met hun zevende grief betogen [appellanten] dat de voorzieningenrechter ten onrechte dwangsommen heeft opgelegd aan [appellanten] en ten onrechte het beroep van [appellanten] op matiging van de dwangsommen heeft genegeerd. Het hof overweegt dat de rechter bij het opleggen van een dwangsom ingevolge artikel 611a lid 1 Rv j▫ artikel 611b Rv een discretionaire bevoegdheid uitoefent, dat wil zeggen volledig vrij is in de beslissing of een dwangsom wordt opgelegd en, zo ja, tot welke hoogte en in welke modaliteit. Het hof ziet gelet op de belangen van partijen, met name het zwaarwegende belang van [geïntimeerden] , geen aanleiding anders te beslissen dan de voorzieningenrechter heeft gedaan. Hierop stuit
grief 7af.
Bevoegdheid kantonrechter in verband met proceskosten eerste aanleg
3.15.
[appellanten] hebben ten slotte betoogd, kort gezegd, dat [geïntimeerden] hun vorderingen ook aanhangig hadden kunnen maken bij de kantonrechter als kort geding-rechter en dat zij, nu [geïntimeerden] hun vorderingen aanhangig hebben gemaakt bij de voorzieningenrechter van de rechtbank, onnodig griffierecht en een hoger salaris advocaat verschuldigd zijn geworden. Het hof overweegt dat, wat er zij van dit betoog, in elk geval vaststaat dat [geïntimeerden] hun vorderingen aanhangig mochten maken bij de voorzieningenrechter van de rechtbank, tenzij dit misbruik van bevoegdheid zou opleveren, waarvoor [appellanten] echter onvoldoende hebben gesteld. Dit leidt ertoe dat ook
grief 8faalt.
Slotsom en proceskosten hoger beroep
3.16.
De slotsom luidt dat het hoger beroep faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [geïntimeerden] gevallen, op € 343,00 voor verschotten en op € 1.114,00 voor salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, D. Kingma en E.M. Polak en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 6 december 2022.