ECLI:NL:GHAMS:2022:3422

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
6 december 2022
Zaaknummer
200.308.127/01 OK
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aandelenovername en onrechtmatige concurrentie tussen vennoten van Duobizz B.V.

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat door [A] is ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. [A] en [B] zijn vennoten van Duobizz B.V. en hebben ieder 50% van de aandelen in het bedrijf. [A] heeft in eerste aanleg gevorderd dat [B] zijn aandelen overneemt, omdat hij meent dat [B] onrechtmatig heeft gehandeld door een concurrerende onderneming te starten. De rechtbank Oost-Brabant heeft de vorderingen van [A] in zowel conventie als reconventie afgewezen.

[A] heeft hoger beroep ingesteld en verzoekt de Ondernemingskamer om het vonnis te vernietigen en [B] te veroordelen tot overname van zijn aandelen, alsook tot schadevergoeding. [B] heeft in het incidenteel hoger beroep geconcludeerd tot onbevoegdheid van de Ondernemingskamer en tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank.

De Ondernemingskamer heeft geoordeeld dat zij bevoegd is om van de zaak kennis te nemen, omdat de vorderingen samenhangen met de uittredingsvordering van [A] op basis van artikel 2:343 BW. De vordering van [B] in het incident tot onbevoegdheid is afgewezen, en [B] is veroordeeld in de kosten van het incident. De zaak is verwezen naar de rol voor beraad over de verdere procedure.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________
GERECHTSHOF AMSTERDAM
ONDERNEMINGSKAMER
zaaknummer 200.308.127/01 OK
zaak-/rolnummer rechtbank Oost-Brabant: C/01/364639 / HA ZA 20-733
arrest van 15 november 2022
inzake
[A],
wonende te [....] ,
APPELLANT in het principaal hoger beroep,
GEÏNTIMEERDE in het incidenteel hoger beroep,
VERWEERDER in het incident,
advocaat:
mr. C.C.C.A.M. Kuijken, kantoorhoudende te Valkenswaard,
t e g e n
[B],
wonende te [....] ,
GEÏNTIMEERDE in het principaal hoger beroep,
APPELLANT in het incidenteel hoger beroep,
EISER in het incident,
advocaat:
mr. D.M. Schipper, kantoorhoudende te Eindhoven.

1.Het geding in hoger beroep

1.1
Partijen worden hierna [A] en [B] genoemd.
1.2
[A] heeft bij dagvaarding van 17 februari 2022 hoger beroep bij de Ondernemingskamer ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 17 november 2021, gewezen tussen [A] als eiser in conventie en verweerder in reconventie en [B] als gedaagde in conventie en eiser in reconventie.
1.3
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, van 31 mei 2022;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep, tevens memorie van eis in de incidentele vordering tot onbevoegdverklaring, met producties, van 9 augustus 2022;
- memorie van antwoord in het incident, tevens memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep, van 20 september 2022.
1.4
[A] heeft geconcludeerd dat de Ondernemingskamer het bestreden vonnis in conventie zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, samengevat,
1. zal bepalen dat [B] gehouden is tot overname van de door [A] gehouden aandelen in het kapitaal van Duobizz B.V. (hierna: Duobizz) en dat [B] gehouden is daarvoor, alsmede met betrekking tot onrechtmatige gedragingen van [B] ten opzichte van [A] en Duobizz, aan [A] te betalen een bedrag van:
a. primair € 126.815,37, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2020;
b. subsidiair de waarde van de over te dragen aandelen berekend op basis van de (fiscale) jaarrekening van Duobizz over 2019;
c. meer subsidiair de waarde van de over te dragen aandelen op basis van artikel 6.2 lid 5 en verder van de statuten van Duobizz;
d. een billijke verhoging toepast in verband met de gedragingen van [B] ;
2. zal verklaren voor recht dat [B] onrechtmatig heeft gehandeld ten opzichte van Duobizz en [A] door een concurrerende onderneming te starten en [B] zal veroordelen om aan [A] opgave te doen van alle personen van wie hij een opdracht heeft aanvaard in de periode van 1 september 2019 tot en met 31 december 2020;
3. [B] zal veroordelen in de proceskosten in beide instanties, met kosten van de deskundigen en nakosten.
[A] heeft voorts geconcludeerd dat de Ondernemingskamer [B] alsnog niet-ontvankelijk verklaart in zijn in eerste aanleg in reconventie ingestelde vordering, althans dat de Ondernemingskamer deze vordering afwijst, met veroordeling van [B] tot terugbetaling van hetgeen [A] ter uitvoering van het bestreden vonnis heeft betaald, met rente.
1.5
[B] heeft in het incident geconcludeerd tot onbevoegdheid van de Ondernemingskamer en in het principaal hoger beroep tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, althans afwijzing van de vorderingen van [A] . In het incidenteel hoger beroep heeft [B] geconcludeerd dat de Ondernemingskamer het bestreden vonnis in reconventie vernietigt en opnieuw rechtdoende, samengevat, [A] zal veroordelen tot medewerking aan het beëindigen van Duobizz en tot beëindigen van het onrechtmatig handelen van [A] jegens [B] , met veroordeling van [A] in de kosten van de procedure in beide instanties.

2.Inleiding

2.1
[A] en [B] zijn in 2013 samen gaan werken bij het leveren en monteren van carports. Op 17 oktober 2014 hebben [A] en [B] in dat kader Duobizz opgericht. Zij houden ieder 50% van de aandelen en zijn beiden bestuurder.
2.2
In eerste aanleg heeft [A] gevorderd dat [B] de door hem gehouden aandelen in het kapitaal van Duobizz overneemt tegen een waarde van ongeveer € 150.000, vastgesteld op basis van de jaarrekening 2019, althans tegen een waarde die op basis van artikel 6.2 lid 5 van de statuten van Duobizz moet worden vastgesteld, waarbij met bepaalde door [A] gestelde omstandigheden rekening moet worden gehouden. [A] heeft deze vorderingen op twee alternatieve grondslagen gebaseerd: (i) nakoming van een mondelinge overeenkomst met [B] en (ii) uittreding als bedoeld in artikel 2:343 BW. Daarnaast heeft [A] schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad van [B] gevorderd.
2.3
In eerste aanleg heeft [B] in reconventie gevorderd dat [A] wordt veroordeeld tot medewerking aan ontbinding van Duobizz. Ook heeft [B] schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad van [A] gevorderd. Tot slot heeft [B] gevorderd dat [A] wordt veroordeeld bepaalde facturen in de administratie van Duobizz te voegen.
2.4
De rechtbank Oost-Brabant heeft bij vonnis van 17 november 2021 zowel de vorderingen in conventie als in reconventie afgewezen.
2.5
[B] heeft bij dagvaarding van 15 februari 2022, twee dagen voor de betekening van de dagvaarding in deze zaak, bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 17 november 2021.

3.Beoordeling in het incident

3.1
In het incident heeft [B] gevorderd dat de Ondernemingskamer zich onbevoegd verklaart van het onderhavige geschil kennis te nemen. Daartoe heeft [B] gesteld dat de Ondernemingskamer niet bevoegd is kennis te nemen van deze zaak, omdat - kort gezegd - een wettelijke grondslag daarvoor zou ontbreken. Voorts heeft [B] gesteld dat sprake is van litispendentie, omdat het geschil al bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch aanhangig is.
3.2
Bij memorie van antwoord in het incident heeft [A] geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van [B] , althans tot afwijzing van de vordering in het incident. Daartoe heeft [A] aangevoerd dat sprake is van een vordering tot uittreding op de voet van artikel 2:343 BW, zodat de Ondernemingskamer gelet op artikel 2:336 lid 3 en 5 BW bevoegd is van de vordering in hoger beroep kennis te nemen. Voor zover de Ondernemingskamer daar anders over mocht oordelen verzoekt [A] de zaak te verwijzen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.
3.3
De Ondernemingskamer oordeelt als volgt.
3.4
[A] heeft in eerste aanleg gevorderd dat [B] de door hem gehouden aandelen in het kapitaal van Duobizz overneemt. [A] heeft aan deze vordering onder meer ten grondslag gelegd dat [B] op de voet van artikel 2:343 BW gehouden is zijn aandelen over te nemen. Gelet op artikel 2:343 lid 2 BW in verbinding met artikel 2:336 lid 3 BW is – uitsluitend – de Ondernemingskamer bevoegd in hoger beroep van deze vordering kennis te nemen. Niet gesteld of gebleken is dat partijen een afwijkende bevoegdheidsregeling zijn overeengekomen (artikel 2:343 lid 2 BW in verbinding met artikel 2:337 lid 2 BW).
3.5
De Ondernemingskamer is eveneens bevoegd kennis te nemen van met in artikel 2:343 lid 1 BW bedoelde gedragingen samenhangende vorderingen tussen dezelfde partijen. De vorderingen in conventie hebben gedeeltelijk betrekking op de vraag of tussen partijen overeenstemming bestond over de overname door [B] van de door [A] gehouden aandelen in Duobizz en de vraag of [B] onrechtmatig heeft geconcurreerd, en in reconventie op de vraag of [A] medewerking dient te verleden aan het beëindigen van de vennootschap en het staken van bepaalde gedragingen. Uit het bestreden vonnis volgt dat al deze vorderingen voortvloeien uit hetzelfde conflict tussen partijen en dat dit conflict ten grondslag ligt aan de uittredingsvordering. Er is aldus sprake van samenhangende vorderingen als bedoeld in artikel 2:343 lid 2 BW in verbinding met artikel 2:336 lid 5 BW. De slotsom is dat de Ondernemingskamer bevoegd is kennis te nemen van het hoger beroep, en zij zal de zaak daarom volledig aan zich houden. Voor verwijzing naar het hof ’s-Hertogenbosch bestaat geen grond.
3.6
De vordering in het incident zal worden afgewezen. [B] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het incident. De zaak zal naar de rol worden verwezen voor uitlating door partijen of zij een mondelinge behandeling wensen of arrest.

4.De beslissing

De Ondernemingskamer:
in het incident:
wijst de vordering van [B] af;
veroordeelt [B] in de kosten van het geding in het incident, tot op heden aan de zijde van [A] begroot op € 1.114 voor salaris;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 29 november 2022 voor beraad partijen als bedoeld onder 3.6;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. A.W.H. Vink, voorzitter, en mr. C.C. Meijer en mr. J.M. de Jongh, raadsheren, en drs. V.G. Moolenaar en dr. M.J.R. Broekema, raden, in tegenwoordigheid van mr. B.J. Blok, griffier, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 15 november 2022.