In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 24 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het openbaar ministerie tegen de betrokkene, die in eerste aanleg was veroordeeld voor mensenhandel. De rechtbank had eerder bepaald dat de betrokkene een bedrag van € 25.898,88 moest betalen aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het openbaar ministerie heeft in hoger beroep gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 82.428,60 zou moeten betalen, maar de verdediging betwistte de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene, samen met een medeverdachte, zich schuldig heeft gemaakt aan seksuele uitbuiting van twee slachtoffers. Het hof heeft de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 4.400,-, wat overeenkomt met 25% van de totale opbrengst van de seksuele uitbuiting, geschat op € 17.600,-. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank vernietigd en de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van dit bedrag aan de Staat. De beslissing is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel regelt.
De uitspraak benadrukt de rol van de betrokkene in de seksuele uitbuiting en de onderlinge taakverdeling tussen hem en de medeverdachte. Het hof heeft de verklaringen van de slachtoffers in aanmerking genomen en is tot de conclusie gekomen dat de betrokkene een significant voordeel heeft genoten uit de strafbare feiten. De beslissing van het hof is genomen na een zorgvuldige afweging van de feiten en omstandigheden van de zaak.