ECLI:NL:GHAMS:2022:3362

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 november 2022
Publicatiedatum
28 november 2022
Zaaknummer
200.294.225/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot veroordeling tot betaling van huurinkomsten en gebruiksvergoeding in echtscheidingszaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 november 2022 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap na de echtscheiding van partijen. De man verzocht het hof om de vrouw te veroordelen tot betaling van 50% van de huurinkomsten die zij had ontvangen uit de exploitatie van een Bed and Breakfast (B&B) in de echtelijke woning, alsmede om een gebruiksvergoeding voor het exclusieve gebruik van de woning. De vrouw verweerde zich tegen deze verzoeken en stelde dat alle inkomsten uit de B&B zijn aangewend voor de kosten van het gezin, aangezien zij de zorg voor vier minderjarige kinderen had. Het hof overwoog dat de man onvoldoende had aangetoond dat de vrouw niet al haar inkomsten had aangewend voor de kosten van de huishouding. De man had zijn grieven tegen de eerdere beschikking van de rechtbank niet voldoende onderbouwd. Het hof oordeelde dat de vrouw niet verplicht was om de huurinkomsten te delen, omdat deze noodzakelijk waren voor de verzorging van de kinderen. De verzoeken van de man werden afgewezen, met uitzondering van de toewijzing van een gebruiksvergoeding van € 5.000,- voor de periode na de ontbinding van het huwelijk tot de verkoop van de woning. Het hof bekrachtigde de eerdere beschikking van de rechtbank en bepaalde dat de vrouw de helft van de positieve saldi op haar bankrekeningen aan de man diende te vergoeden, en dat beide partijen draagplichtig zijn voor het negatieve saldo op de Paypal-rekening.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.294.225/01
zaaknummer rechtbank: C/13/667832/ FA RK 19/3611
beschikking van de meervoudige kamer van 29 november 2022 inzake
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
verzoeker in het incident op grond van artikel 843a Rv,
hierna: de man,
advocaat: mr. M. Kashyap te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
verweerster in het incident op grond van artikel 843a Rv,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. H. Loonstein te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 3 februari 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 3 mei 2021 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 3 februari 2021. Hij heeft daarbij tevens een verzoek op grond van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) ingediend.
2.2
De vrouw heeft op 2 augustus 2021 een verweerschrift ingediend in de hoofdzaak en in het incident, waarbij tevens incidenteel hoger beroep is ingesteld.
2.3
De man heeft op 12 oktober 2021 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof is voorts nog een brief met bijlage (productie 18) van de zijde van de man van 21 maart 2022 ingekomen.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 31 maart 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten
.

3.De feiten

3.1
Partijen, die beiden de Nederlandse nationaliteit hebben, zijn [in] 2013 met elkaar in gemeenschap van goederen gehuwd te [plaats B] , Thailand. Hun huwelijk is op 12 september 2019 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 24 juli 2019 in de registers van de burgerlijke stand. Voor dan wel tijdens het huwelijk zijn vier, thans nog minderjarige, kinderen geboren. De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
3.2
De peildatum voor de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap (hierna: de peildatum) is 20 juni 2018, de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding bij de rechtbank.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap, voor zover thans van belang, als volgt vastgesteld:
- aan ieder der partijen zal/zullen de op zijn of haar naam staande bankrekening(en) worden toebedeeld, onder de verplichting de helft van het saldo per peildatum aan de ander te vergoeden of, bij een negatief saldo, elk dit saldo bij helfte te dragen. Het gaat om de volgende bankrekeningen en saldi:
- ABN AMRO rekening [rekeningnummer 1] op naam van de man, met een saldo per peildatum van € 458,18: de man dient de vrouw een bedrag van € 229,09 te vergoeden;
- ABN AMRO rekening [rekeningnummer 2] op naam van de man, met een saldo
per peildatum van € 0,-;
- ABN AMRO rekening [rekeningnummer 4] op naam van de man, met een saldo
per peildatum van € 0,-;
- ABN AMRO rekening [rekeningnummer 5] op naam van de vrouw, met een onbekend saldo: de vrouw dient de helft van de waarde met de man te verrekenen.
- de arbeidsongeschiktheidsbetalingen die zijn of zullen worden verricht ná de peildatum en betrekking hebben op de periode van vóór de peildatum vallen in de gemeenschap; de man dient de vrouw hiervan binnen twee weken na de datum van deze beschikking een overzicht te verstrekken en daarvan de helft aan de vrouw te betalen;
- partijen zijn ieder voor de helft draagplichtig voor het negatieve saldo op de peildatum van de rekening-courant schuld van de BV van de man (ABN AMRO rekening [rekeningnummer 6] ).
in principaal hoger beroep
4.2
De man verzoekt in principaal hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft de beslissing omtrent de rekening-courantschuld in de BV van de man, en - na wijziging/vermeerdering van de verzoeken van de man zoals toegelicht in zijn beroepschrift - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, opnieuw rechtdoende:
I. a) vast te stellen dat de man vergoedingsrechten heeft op de vrouw ex artikel 1:81 BW juncto artikel 1:84 BW respectievelijk artikel 3:172 BW en de vorderingen van de man uit hoofde hiervan (primair) vast te stellen op 50% van de door de vrouw genoten huurinkomsten uit de exploitatie van de B&B in de woning over de periode november 2015 tot 13 november 2020, alsmede de vrouw te veroordelen 50% van de huuropbrengsten aan de man te betalen, althans hierover een beslissing te nemen als het hof in goede justitie vaststelt;
b) voor het geval de vrouw de voor het vaststellen van de vorderingen van de man ex artikel 1:81 BW juncto artikel 1:84 BW respectievelijk artikel 3:172 BW, benodigde inzage niet geeft, verzoekt de man het hof uit te gaan van netto huurinkomsten van (gemiddeld) € 40.000,- per jaar, derhalve in de periode november 2015 tot 13 november 2020 in totaal € 200.000,- en de vrouw te veroordelen uit hoofde hiervan een bedrag van € 100.000,- aan de man te voldoen, althans hierover een beslissing te nemen als het hof in goede justitie zal bepalen;
II. vast te stellen dat de vrouw een gebruiksvergoeding aan de man verschuldigd is voor
het exclusieve gebruik van de woning en de door vrouw aan de man te betalen gebruiksvergoeding vast te stellen over de periode 21 juni 2018 tot 13 november 2020 op een bedrag van € 12.454,79, althans een bedrag dat het hof in goede justitie zal bepalen, en de vrouw te veroordelen tot betaling hiervan aan de man;
III. de aandelen van de BV aan de man toe te delen onder de verplichting om de rekeningcourant schuld op de peildatum ad € 202.471 ,- voor zijn rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen en de vrouw te veroordelen om het bedrag van € 101.235,50,- zijnde de helft van de rekening-courantschuld op de peildatum, aan de man te voldoen, althans hierover een beslissing te nemen als het hof in goede justitie zal bepalen;
IV. alle bankrekeningen die op naam van de vrouw staan op de peildatum aan de vrouw toe te delen (behoudens de betaalrekening van de vrouw met nummer [rekeningnummer 5] die reeds bij beschikking van 3 februari 2021 is verdeeld), waaronder de bankrekening bij de ABN-Amrobank met nummer [rekeningnummer 7] en de bankrekening bij Triodos met nummer [rekeningnummer 8] , alsmede de rekeningen bij PayPal ( [rekeningnummer 9] en [rekeningnummer 10] ), onder de verplichting de helft van het saldo op de peildatum op de rekening bij ABN-Amrobank met nummer [rekeningnummer 7] en de bankrekening bij Triodos met nummer [rekeningnummer 8] aan de man te voldoen en ten aanzien van de overige bankrekeningen en de daarop aanwezige saldi op de peildatum vast te stellen dat de vrouw op grond van artikel 3:194 lid 2 BW haar aandeel in de saldi op de peildatum aan de man heeft verbeurd en de vrouw te veroordelen de saldi volledig aan de man te voldoen. Subsidiair, voor het geval het hof van mening is dat artikel 3:194 lid 2 BW in dit kader toepassing mist, verzoekt de man de vrouw te veroordelen de helft van de saldi aan de man te voldoen.
in het incident ex artikel 843a Rv
4.3
De man verzoekt in het incident op de voet van artikel 843a Rv te bepalen dat de vrouw
binnen twee weken na de af te geven beschikking de navolgende bescheiden dient te overleggen:
i. betalingsoverzichten van alle (verhuur)platforms waarmee de kamers in de woning in de periode vanaf november 2015 tot aan datum overdracht van de woning op 13 november 2020 zijn verhuurd, waaronder van AirBnB en van Kid&Coe;
ii. bankafschriften van alle bankrekeningen waarop de huurinkomsten zijn gestort in de periode vanaf november 2015 tot 13 november 2020;
iii. een specificatie van de kosten die de vrouw heeft gemaakt ten behoeve van de B&B in de periode november 2015 tot 13 november 2020;
iv. een vermogensopstelling van alle op de peildatum aanwezige vermogensbestanddelen op naam va de vrouw, inclusief de bankrekeningen op naam van de vrouw en de saldi van de bankrekeningen op de peildatum, tezamen met de bankafschriften waaruit de saldi op de peildatum blijken, waaronder van de bankrekening bij de ABN-Amrobank met nummer [rekeningnummer 7] , de bankrekening bij Triodos met nummer [rekeningnummer 8] , en de rekeningen bij PayPal ( [rekeningnummer 9] en [rekeningnummer 10] );
v. bankafschriften dan wel andere relevante bescheiden waaruit de herkomst blijkt van de gelden op de ABN Amro bank met nummer [rekeningnummer 7] en de rekeningen bij PayPal ( [rekeningnummer 9] en [rekeningnummer 10] );
een en ander op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag of dagdeel dat de vrouw in
gebreke blijft aan de veroordeling te voldoen, met een maximum van € 100.000,-
4.4
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren, althans het door hem verzochte geheel of gedeeltelijk af te wijzen.
in incidenteel hoger beroep
4.5
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre
,het door haar verzochte toe te wijzen, kosten rechtens
.
4.6
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, althans het door haar verzochte af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De man heeft in principaal hoger beroep vijf grieven tegen de bestreden beschikking aangevoerd, de vrouw in incidenteel hoger beroep drie. Het hof zal deze grieven hierna behandelen, zo mogelijk gezamenlijk.
5.2
De eerste grief van de man richt zich tegen rechtsoverweging 3.8.2.3 van de rechtbank. Het gaat in deze grief om de exploitatie door de vrouw van een gedeelte van de gemeenschappelijke (voormalige) echtelijke woning als B&B vanaf november 2015 tot de peildatum (20 juni 2018), en de periode vanaf de peildatum tot aan de datum verkoop en levering van deze woning aan een derde op 13 november 2020. De rechtbank heeft overwogen dat de man zijn standpunt, dat de inkomsten van de vrouw ná de peildatum ook in de gemeenschap vallen omdat zij hun gezamenlijke woning heeft geëxploiteerd, niet nader heeft geconcretiseerd. Omdat de man geen vordering aan zijn standpunt heeft verbonden, is de rechtbank aan het standpunt van de man voorbij gegaan.
5.3
De grief van de man is deels een vermeerdering van eis. De man stelt – samengevat – dat hij, nadat partijen in november 2015 hun relatie hadden beëindigd, zijn volledige inkomen en vermogen heeft aangewend om het gezin draaiende te houden, en dat de vrouw dat niet heeft gedaan. Zo stelt de man met (de 1e nabetaling van) een arbeidsongeschiktheidsuitkering de eigenaars- en gebruikerslasten van de echtelijke woning te hebben voldaan, totdat de uitkering in december 2017 werd stopgezet. Om in de tussentijd toch in de kosten van de huishouding te kunnen voorzien, heeft de man eind 2017 een laatste klus als fotograaf gedaan. De man heeft de inkomsten uit deze klus doorgestort op de en/of rekening van partijen. Daarnaast heeft de man begin 2018 een lijfrentepolis te gelde gemaakt, waarmee de lasten verbonden aan de echtelijke woning tot ongeveer de peildatum konden worden voldaan en de man voorts in zijn eigen levensonderhoud kon voorzien. Ook de IB-teruggaven heeft de man direct doorgestort naar de en/of rekening van partijen voor de voldoening van de vaste lasten. Ook heeft de man bijgedragen in de kosten verbonden aan de B&B, bijvoorbeeld door zijn bijdragen in de totale woonlasten, maar ook bijvoorbeeld in 2016 voor de verbouwing van de woning ten behoeve van de huur van de kamers in de woning, nu de vrouw voor deze verbouwing een bedrag van zijn zakelijke rekening heeft opgenomen. De vrouw heeft vanaf het moment dat de man de woning verliet het exclusieve gebruik van de woning gehad en de huurinkomsten uit de exploitatie van de B&B voor zichzelf gehouden. De vrouw weigert inzage te verschaffen in de huurinkomsten en deze met de man te delen. De vrouw heeft deze huurinkomsten niet aangewend voor de eigenaarslasten verbonden aan de echtelijke woning noch aan de lasten van de man. Evenmin heeft zij hiervoor haar vermogen aangewend; de vrouw heeft wat inkomsten gehad uit een kortlopend dienstverband bij Talpa en had vermogen bestaande uit een erfenis van circa € 80.000,-, die zij eind 2014 had ontvangen. Volgens de man staat in ieder geval vast dat de vrouw – anders dan de man – in de periode tot de peildatum (20 juni 2018) niet al haar inkomsten heeft aangewend voor de kosten van de huishouding. De eigenaarslasten verbonden aan de echtelijke woning vanaf de peildatum tot 30 maart 2019 zijn voldaan door middel van een hypothecair krediet dat de vrouw, zonder de man hiervan op de hoogte te stellen, heeft opgenomen na de peildatum. In de periode vanaf april 2019 tot 13 november 2020 heeft de vrouw een deel van de eigenaarslasten verbonden aan de echtelijke woning voldaan vanuit de huurinkomsten uit de woning. Vast staat wel dat de vrouw achterstanden in de rentebetalingen heeft laten ontstaan in deze periode. De vrouw heeft over deze periode uitsluitend haar IB-aangifte over 2018 overgelegd. Daarin heeft de vrouw niet alle huuropbrengsten opgegeven. Bovendien heeft zij kosten opgevoerd die zij niet (geheel) heeft gedragen. Gelet op het voorgaande betwist de man dat voor de huuropbrengsten na de peildatum kan worden uitgegaan van de door de vrouw opgevoerde posten in de IB-aangiften.
Als gevolg van de handelwijze van de vrouw zijn maximale achterstanden/schulden bij de bank en de besloten vennootschap van de man ontstaan, waaraan de man voor de helft heeft bijgedragen. De man verzoekt daarom zijn vorderingen op de vrouw ex artikel 1:81 BW juncto artikel 1:84 BW respectievelijk artikel 3:172 BW vast te stellen op 50% van de door de vrouw genoten huurinkomsten uit de exploitatie van de B&B in de woning over de periode november 2015 tot 13 november 2020 en de vrouw te veroordelen het aandeel van de man aan de man te voldoen, althans een bedrag dat het hof in goede justitie zal vaststellen. Voor zover de vrouw niet de benodigde inzage geeft, verzoekt de man uit te gaan van huurinkomsten van gemiddeld € 40.000,- per jaar en in totaal van € 200.000,- over de gehele periode, en de vrouw te veroordelen een bedrag van € 100.000,- aan de man te voldoen.
5.4
De vrouw stelt dat de inkomsten uit de B&B in de gehele periode zijn opgegaan aan het huishouden/gezin van partijen. Zij had de zorg voor vier minderjarige jonge kinderen waardoor ze niet buitenshuis kon werken. Om die reden is zij de B&B gestart. Die inkomsten kwamen niet bovenop enige andere inkomsten en waren noodzakelijk om de kinderen te kunnen verzorgen. De vader van de vrouw heeft eind 2014 een bedrag van € 80.000,- gestort voor de kinderen van partijen, omdat de man al langere tijd niets bijdroeg. Deze betaling was niet de uitbetaling van een erfenis. De vrouw heeft in eerste aanleg bij nader verweer een uitdraai overgelegd met betrekking tot de bruto-inkomsten uit verhuur in de jaren 2014 tot en met 2016. Op 11 december 2018 zijn door de vrouw ook de Btw-aangiften 2017 aan de rechtbank gezonden, alsmede de omzetbelasting over de eerste twee kwartalen 2018. De man heeft verzuimd deze stukken bij het hof in te dienen, aldus de vrouw. Ook na de peildatum is de vrouw doorgegaan met het verhuren van twee kamers in de echtelijke woning, zodat zij haar gezin kon onderhouden. Ook met betrekking tot deze inkomsten geldt dat de vrouw alles heeft gebruikt om de kinderen te voorzien in hun levensbehoeften. De man heeft dan ook geen vergoedingsrecht jegens de vrouw vanwege te veel door hem betaalde kosten van de huishouding in de vorm van 50% van de huurinkomsten.
5.5
Het hof overweegt als volgt. De man heeft zijn beroep op verrekening voor de periode tot aan de peildatum voor de ontbinding van de gemeenschap (20 juni 2018), gegrond op de artikelen 1:81 jo 1:84 BW. Ingevolge artikel 1:81 BW zijn echtgenoten elkaar getrouwheid, hulp en bijstand verschuldigd en dienen zij elkaar het nodige te verschaffen. Artikel 1:84 BW, dat een nadere uitwerking geeft aan artikel 1:81 BW, bepaalt dat de kosten van de huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, ten laste komen van het gemene inkomen van de echtgenoten en, voor zover dit ontoereikend is, ten laste van hun eigen inkomens in evenredigheid daarvan. Voor zover de inkomens ontoereikend zijn, komen deze kosten ten laste van de eigen vermogens naar evenredigheid daarvan. De artikelen 1:81 en 1:84 BW zijn opgenomen in de titel die de rechten en verplichtingen van echtgenoten betreft en zijn daarom in beginsel van toepassing zolang het huwelijk voortduurt, in het onderhavige geval dus tot 12 september 2019, zijnde de datum waarop de echtscheidings-beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (zie 31 hiervoor). De indiening van een echtscheidingsverzoek en de daaruit voortvloeiende ontbinding van de gemeenschap staat niet in de weg aan (mogelijke) toepasselijkheid van de artikelen.
5.6
Het hof is van oordeel dat, gelet op de hiervoor geciteerde wetsartikelen en het feit dat de vrouw zichzelf met vier jonge kinderen na het vertrek van de man diende te onderhouden terwijl niet is gebleken dat de vrouw in deze periode, naast haar inkomen uit de exploitatie van de B&B, andere – substantiële – inkomsten had, niet is komen vast te staan dat de man teveel heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding omdat de vrouw niet al haar inkomsten zou hebben aangewend voor de betaling van die kosten. De man kan over deze periode dan ook geen aanspraak kan maken op verrekening van de huurinkomsten van de exploitatie van de B&B. Het hof acht het aannemelijk, gelet ook op de omvang daarvan zoals deze blijkt uit de door de vrouw overgelegde gegevens als hiervoor genoemd – over 2015 € 14.195,- en over 2016 € 17.865,- –, dat alle inkomsten uit die exploitatie zijn opgegaan aan het gezin. Daartoe verwijst het hof naar het door de man als productie 4 in hoger beroep overgelegde overzicht van de door hem betaalde eigenaarslasten (onder meer) in de periode 2015 tot en met 2018. Uit dit overzicht volgt dat de man uitsluitend in 2016 een aanzienlijk bedrag aan de hypotheeklasten heeft bijgedragen. Of en, zo ja, met welke bedragen de man in bedoelde jaren nog meer heeft bijgedragen aan de (overige) kosten van de huishouding is het hof op basis van de stukken van de man niet duidelijk geworden. Een en ander is uitgebreid aan de orde gekomen tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep, doch de man heeft ook op dat moment niet helder uiteen kunnen zetten hoe hoog de kosten van de huishouding zijn geweest, althans in hoeverre hij meer heeft voldaan aan de kosten van de huishouding dan de door hem genoemde eigenaarslasten. Dat de vrouw in 2014 van haar vader een schenking heeft ontvangen doet hieraan niet af, nu het hof in het licht van het voorgaande aannemelijk acht dat ook deze schenking is opgegaan aan de kosten van de huishouding, waaronder de kosten voor de vier minderjarige kinderen van partijen, na 2014. Grief 1 faalt dus in zoverre.
5.7
De omstandigheid dat de gemeenschap vanaf 20 juni 2018 is ontbonden, leidt niet tot een ander oordeel. De man heeft gewezen op de toepasselijkheid van artikel 3:172 BW. Dit artikel bepaalt dat deelgenoten naar evenredigheid van hun aandelen delen in de vruchten en andere voordelen die het gemeenschappelijke goed oplevert, maar dat zij in dezelfde evenredigheid moeten bijdragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen welke bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht. Het hof is van oordeel dat gesteld noch gebleken is dat de vrouw in de periode na 20 juni 2018 onbevoegdelijk uitgaven ten behoeve van de gemeenschap heeft gedaan. Alle uitgaven die zijn gedaan voor de woning, zoals de uitgaven die zijn gedaan door verhoging van het hypothecair krediet, komen voor de helft voor rekening van zowel de vrouw als de man. Verder dient in aanmerking te worden genomen dat de vrouw ook in de periode na 20 juni 2018 zichzelf en de vier kinderen van partijen diende te onderhouden. Uit de aangifte inkomstenbelasting van de vrouw over het jaar 2018 blijkt dat de vrouw in die periode aan opbrengsten uit de B&B een bedrag van € 40.157,- heeft opgevoerd. De man stelt weliswaar dat dit bedrag niet klopt en feitelijk hoger is, maar de man heeft verzuimd die stelling (voldoende) nader te concretiseren en te onderbouwen. Tegenover de gemotiveerde stelling van de vrouw dat alle inkomsten zijn opgegaan aan het onderhouden van haar en de vier kinderen van partijen, is de stelling van de man dat de door de vrouw aan de fiscus opgegeven inkomsten niet kloppen onvoldoende onderbouwd en gaat het hof hieraan voorbij.
Vanaf 2020 deed corona zijn intrede in Nederland. Het hof acht het niet aannemelijk dat de vrouw over 2020 substantiële inkomsten heeft genoten en zeker niet het door de man genoemde bedrag van € 40.000,- op jaarbasis, terwijl de vrouw – evenals in de jaren 2015 tot en met 2018 – wel de zorg voor de kinderen van partijen had in dat jaar en de bijdrage van de man voor de kinderen slechts ongeveer € 115,- per maand per kind was. Dat er over 2020 nog iets te verrekenen is, acht het hof dan ook onvoldoende onderbouwd in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw.
Dat betekent dat dit geschil in principe nog gaat over de hoogte van de door de vrouw in 2019 genoten inkomsten, waarbij mede een rol speelt dat tot de datum van ontbinding van het huwelijk op 12 september 2019 de hiervoor aangehaalde wederzijdse verzorgingsplicht gold. Ook met betrekking tot dit jaar is de stelling van de vrouw dat zij alles op alles heeft gezet om het gezin draaiende te houden en dat alle inkomsten zijn opgegaan aan het gezin. Naar het oordeel van het hof ligt het niet voor de hand te veronderstellen dat de vrouw aanzienlijk meer inkomsten uit de B&B heeft genoten dan in 2018 en dat de inkomsten zodanig waren dat de vrouw daaraan, naast de uitgaven die zij voor het gezin had en het draaiende houden van de B&B, substantiële bedragen aan de exploitatie van de B&B heeft overgehouden. De man heeft daarvoor te weinig gesteld. Om die reden wijst het hof de verzoeken van de man onder I A) en I B) op dit punt af en faalt ook dit onderdeel van grief 1.
5.8
Gelet op het voorgaande behoeft het verzoek ex artikel 843a Rv geen behandeling meer.
5.9
Grief 2 van de man is een vermeerdering van eis. De man verzoekt het hof de vrouw te veroordelen vanaf de peildatum (20 juni 2018) een gebruiksvergoeding aan de man te betalen voor het exclusieve gebruik van de woning ex artikel 3:169 BW. De man stelt dat de gebruiksvergoeding berekend dient te worden op grond van de ‘overwaarde-methode’ en acht een percentage van 2,5% per maand over de overwaarde redelijk. De man verzoekt de vrouw te veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van € 12.454,79, opgebouwd uit een bedrag van € 1.315,02 over 2018, een bedrag van € 5.004,96 over 2019 en een bedrag van € 6.134,81 over 2020.
5.1
De vrouw stelt dat zij niet tot november 2020 in de woning heeft gewoond. Zij is in de herfstvakantie van dat jaar al verhuisd naar een huurappartement in [plaats A] . De man heeft niet eerder om een gebruiksvergoeding gevraagd. De vrouw vraagt zich af of het redelijk is dat de man dat thans wel doet. Bovendien is zij financieel niet in staat een gebruiksvergoeding aan de man te betalen. Indien het verzoek van de man wordt toegewezen, zal zij in een financiële noodsituatie komen waardoor niet kan worden voorzien in de primaire levensbehoeften van de kinderen. De vrouw stelt dat het verzoek van de man dient te worden afgewezen.
5.11
Het hof overweegt als volgt. Artikel 3:169 BW bepaalt dat, tenzij een regeling anders bepaalt, iedere deelgenoot bevoegd is tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, mits dit gebruik met het recht van de deelgenoten is te verenigen. Dit artikel heeft mede tot strekking de deelgenoot die het goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding. De grondslag voor die schadeloosstelling kan zijn gelegen in het gemiste genot van (het gebruik van) de eigendom, zoals de man in deze zaak stelt. De zinsnede “mits dit gebruik met het recht van de deelgenoten is te verenigen” is zo ruim geformuleerd dat er voldoende ruimte is voor toepassing van de redelijkheid en billijkheid in de concrete situatie. In deze zaak acht het hof van belang dat de man sinds de peildatum geen gebruik heeft gemaakt van de gemeenschappelijke woning. De man heeft in ieder geval tot en met maart 2019 meebetaald aan de hypothecaire en eigenaarslasten van de woning vanuit de gemeenschappelijke rekening. Verder heeft de man ook meebetaald aan de eigenaarslasten nadat de vrouw het hypothecaire krediet verhoogde en daaruit de eigenaarslasten betaalde. Het hypothecaire krediet is immers bij de verkoop van de woning door de bank in mindering gebracht op de overwaarde van de woning en ten laste van ieder van partijen voor de helft gekomen. Hetzelfde geldt voor de verschuldigde rente over het hypothecaire krediet. Weliswaar gold een rentestop in de corona periode, maar bij de verkoop is de niet betaalde rente alsnog in mindering gebracht op de overwaarde en daardoor ten laste van ieder van partijen voor de helft gekomen. Aan de andere kant dient rekening te worden gehouden met de bijdrageplicht ter voldoening aan de verplichting tot wederzijdse verzorging die de man had tot de datum van ontbinding van het huwelijk (12 september 2019). Dit alles maakt dat de man jegens de vrouw thans nog aanspraak kan maken op een gebruiksvergoeding over de periode van 12 september 2019 tot de datum van verkoop en levering van de woning. Vraag is of het door de man berekende bedrag recht doet aan de redelijkheid en billijkheid in deze zaak Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend, gelet op de rente die in de periode waarover de vrouw een vergoeding dient te betalen, werd betaald op spaargeld. Voorts acht het hof van belang dat de vrouw samen met de vier kinderen van partijen in de woning woonde, terwijl de man met een betrekkelijk laag bedrag per maand aan kinderalimentatie bijdroeg in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Alles afwegende acht het hof het redelijk dat de vrouw aan de man over de periode van 12 september 2019 tot aan de datum van verkoop en levering van de woning een bedrag betaalt van € 5.000,-. Het hof zal de vrouw tot betaling van dit bedrag veroordelen. Grief 2 slaagt dus deels.
5.12
De grieven 3 en 4 van de man gaan over de aandelen in de besloten vennootschap [de BV] (hierna: de BV) en de per peildatum bestaande rekening-courantschuld in die BV. De eerste grief in incidenteel appel van de vrouw gaat eveneens over de BV, zodat het hof de grieven 3 en 4 van de man en grief 1 van de vrouw gezamenlijk zal behandelen.
5.13
De man stelt in principaal hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte de aandelen in de BV niet heeft meegenomen in de verdeling en dat deze aandelen aan hem dienen te worden toegedeeld. Met betrekking tot de rekening-courantschuld in de BV heeft de rechtbank slechts bepaald dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor het negatieve saldo op de peildatum van de rekening-courant ABN AMRO rekening [rekeningnummer 6] . De man verzoekt de vrouw te veroordelen een bedrag van € 101.235,50, zijnde de helft van de rekening-courantschuld op de peildatum, aan hem te voldoen.
De vrouw stelt in haar grief 1 dat zij vanaf 2009 een aantal jaar in dienst is geweest van de BV. Bij haar indiensttreding was al sprake van een schuld aan de BV. De man was erg nalatig met het verrekenen van privéopnames, alsook met het doen van opgaven aan de belastingdienst, dit terwijl er toen voldoende liquide middelen waren om de heffing hierover te voldoen. De privéopnames waren nodig om het gezin van partijen te kunnen onderhouden. De opnames waren dus verkapte salarisbetalingen om belastingen te ontgaan. De BV is gehouden om de rekening-courantschuld alsnog om te zetten in betaald salaris, aldus de vrouw. De vrouw heeft tot medio 2017 voor de BV gewerkt, terwijl zij na 2014 geen salaris meer ontving. In 2016 is naderhand met terugwerkende kracht belasting geheven over de periode 2014-2015, zonder dat daadwerkelijk een uitkering van salaris plaatsvond. Verder stelt de vrouw dat de man in 2016 zijn kantoor verhuisde naar een huurpand terwijl er geen werk was en de BV er slecht voorstond. Daarom is ook de rekening-courantschuld ontstaan. Verder werd de arbeidsongeschiktheidsuitkering van de man op de rekening van de BV gestort waarbij heffingen al door Aegon werden ingehouden. Die bedragen hadden moeten worden afgeboekt op de rekening-courantschuld. De reden dat dat kennelijk niet is gebeurd, is dat ook de BV (althans de man) wist dat er geen heuse rekening-courantschuld bestond. De vrouw beroept zich op bijzondere omstandigheden en stelt dat zij niet 50% van deze schuld toegedeeld dient te krijgen. Zij is hoogstens draagplichtig voor het gedeelte dat zij zelf heeft opgenomen. De vrouw kan niet instemmen met toedeling van de aandelen in de BV aan de man omdat hij heeft verzuimd de waarde van de aandelen te vermelden. Tot stelt de vrouw dat het niet de man is, maar de BV die de rekening-courantschuld op partijen dient te verhalen.
5.14
De man betwist het door de vrouw gestelde gemotiveerd. Hij heeft een e-mail in het geding gebracht [X] , junior relatiebeheerder bij Kop of Munt Administratiekantoor, van 15 maart 2022, waarin deze verklaart dat het saldo van de rekening-courant op 20 juni 2018 € 200.776,75 negatief was. Voor wat betreft de waarde van de aandelen merkt [X] op dat geen vaste verklaring over de bedrijfswaarde kan worden gegeven. Wel kan Kop of Munt zijn mening geven over de waardering conform de jaarrekening(en) die van een samenstellingsverklaring zijn voorzien. Op basis van die constateringen kan Kop of Munt concluderen dat de aandelen per 1 januari 2018, 31 december 2018 en op de peildatum een waarde hebben van nihil.
5.15
Voor het hof is uitgangspunt dat de wettelijke gemeenschap ingevolge artikel 1:94 lid 5 (oud) BW wat haar lasten betreft, alle schulden van ieder der echtgenoten omvat. Evenals de rechtbank heeft overwogen, is de hoofdregel dat alle schulden, zowel vóór als tijdens het huwelijk aangegaan, gemeenschappelijk zijn, ongeacht wie van beide echtgenoten de schuld is aangegaan. Artikel 1:100 lid 2 (nieuw) BW bepaalt dat, voor zover bij de ontbinding van de gemeenschap de goederen van de gemeenschap niet toereikend zijn om de schulden van de gemeenschap te voldoen, deze worden gedragen door beide echtgenoten ieder voor een gelijk deel, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van de schulden, een andere draagplicht voortvloeit. Afwijking van de draagplicht bij schulden ex artikel 1:100 lid 2 BW kan slechts worden aangenomen in zeer uitzonderlijke omstandigheden, die meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de ene ex-echtgenoot jegens de andere zich beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap. Het hof is van oordeel dat de vrouw tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij nog recht heeft op salaris van de BV over de periode 2016 tot medio 2017. De (overige) door de vrouw gestelde omstandigheden om af te wijken van de hoofdregel dat zij voor de helft draagplichtig is voor de rekening-courantschuld, zijn niet zo uitzonderlijk (en bovendien tegenover de gemotiveerde betwisting door de man als onvoldoende onderbouwd niet komen vast te staan) dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de vrouw draagplichtig is voor de helft van de rekening-courantschuld per peildatum. De beslissing van de rechtbank op dit punt zal dan ook worden bekrachtigd. Grief 1 van de vrouw faalt derhalve.
5.16
Het hof zal de aandelen in de BV aan de man toedelen nu de vrouw het verzoek van de man de aandelen aan hem toe te delen niet, althans onvoldoende, heeft betwist. Voor zover de vrouw stelt dat zij niet met toedeling van de aandelen aan de man kan instemmen, omdat de man heeft verzuimd de waarde van de aandelen te vermelden, passeert het hof die stelling. De vrouw heeft tegenover de verklaring van [X] van Kop of Munt dat de aandelen op de peildatum een waarde van nihil hadden, op geen enkele manier feiten of omstandigheden gesteld, waaruit zou zijn af te leiden dat deze verklaring onjuist is en welke waarde de aandelen dan wel zouden hebben. Grief 3 van de man slaagt derhalve. Het hof zal echter het verzoek van de man dat het hof de vrouw zal veroordelen aan hem de helft van de rekening-courantschuld te betalen, niet toewijzen. De BV heeft bij de door de man geschetste stand van zaken een vordering op de vrouw en niet de man. Gesteld noch gebleken is overigens dat de man inmiddels meer dan zijn aandeel, laat staan de volledige schuld in rekening-courant heeft afgelost. Het hof zal de verdeling van de rechtbank op dit punt bekrachtigen. Grief 4 van de man faalt.
5.17
Grief 5 van de man gaat over bankrekeningen op naam van de vrouw die de rechtbank niet in de verdeling heeft meegenomen. Ter zitting van het hof is gebleken dat het geschil enkel nog gaat om een saldo op een Paypal-rekening die samenhangt met de exploitatie van de B&B door de vrouw. De vrouw is akkoord met het door de man genoemde saldo op haar rekening bij de Triodosbank met rekeningnummer [rekeningnummer 8] . De vrouw heeft onweersproken gesteld en aan de hand van een bewijsstuk onderbouwd dat op de Paypal rekening op de peildatum een negatief saldo stond van € 5.421,02, zodat de man ter zake die rekening nog een bedrag aan de vrouw dient te betalen van € 2.710,51. Dat het om nog meer rekeningen van de vrouw gaat bij Paypal heeft de man tegenover de gemotiveerde ontkenning door de vrouw, onvoldoende aannemelijk gemaakt. Het hof zal beslissen dat zowel de rekening bij de ABN AMRO bank met rekeningnummer [rekeningnummer 7] , de rekening bij de Triodos bank en de rekening bij Paypal in de verdeling dient te worden betrokken in die zin dat deze rekeningen bij helfte dienen te worden verdeeld c.q. gedragen. Er is geen aanleiding te bepalen dat de vrouw de positieve saldi op de rekeningen bij de ABN AMRO bank en de Triodos bank heeft verbeurd zoals de man heeft verzocht, omdat de man zelf aanvoert dat hij uit de processtukken in eerste aanleg heeft kunnen afleiden dat er nog andere bankrekeningen op naam van de vrouw stonden. Van verzwijging, laat staan opzettelijk, is dan ook geen sprake.
5.18
In grief 2 in incidenteel hoger beroep stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de betalingen door Aegon naar aanleiding van een afgesloten arbeidsongeschiktheidsverzekering die zijn verricht ná de peildatum, niet in de gemeenschap vallen en niet voor verdeling in aanmerking komen. De vrouw stelt dat de rechtbank voorbij is gegaan aan de voorvraag, namelijk wie de premies voor deze verzekering heeft betaald. De vrouw stelt te kunnen aantonen dat de BV de premies heeft betaald en dat de uitkering dus aan de BV toekomt en een rol speelt bij de waardering van de aandelen in het kader van de verdeling. Als dat niet het geval blijkt te zijn, dan geldt dat het schadevoorval (het moment van arbeidsongeschiktheid) ligt voor de peildatum. Alle uitkeringen na de peildatum vloeien voort uit het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid en dienen derhalve verdeeld te worden.
De man voert gemotiveerd verweer.
5.19
Het hof overweegt als volgt. Blijkens het polisblad was de man bij Aegon verzekerd en de man heeft onweersproken gesteld dat de premies van deze verzekering als aftrekpost opgenomen werden in zijn belastingaangiftes. De man heeft zichzelf verzekerd tegen arbeidsongeschiktheid. Volgens vaste rechtspraak vallen uitkeringen die strekken tot vervanging van inkomen niet in de gemeenschap indien de uitkeringen worden gedaan na de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap. Dat de arbeidsongeschiktheid is ontstaan voor de peildatum is daarbij niet van belang. De uitkeringen die de man van Aegon geniet zijn mede de basis waarop de hoogte van de kinderalimentatie door de rechtbank is bepaald. Het is niet zo dat de man de uitkeringen van na de peildatum met de vrouw zou moeten delen en daarnaast op basis van de gehele uitkering maandelijks kinderalimentatie aan de vrouw zou moeten betalen. Grief 2 van de vrouw faalt dan ook.
5.2
In grief 3 in incidenteel hoger beroep komt de vrouw op tegen rechtsoverweging 3.8.5 van de rechtbank. Het gaat om de afkoop door de man van de lijfrenteverzekering bij Aegon in januari 2018. Op 26 januari 2018 is door Aegon een bedrag van € 18.223,35 overgemaakt op rekening [rekeningnummer 1] ten name van de man. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 3.8.3.4 overwogen dat uitgangspunt is dat het saldo van de bankrekening waarop de lijfrente is uitgekeerd per peildatum tussen partijen bij helfte moet worden verdeeld. Op de peildatum was het saldo € 458,18. Dat de man zonder overleg, zoals de vrouw stelt, de verzekering zou hebben afgekocht, is in dit verband niet relevant. In rechtsoverweging 3.8.3.5 heeft de rechtbank overwogen dat, voor zover de vrouw heeft bedoeld te stellen dat de man gelden heeft onttrokken aan de gemeenschap, op de vrouw de bewijslast van die stelling rust. Omdat de vrouw deze stelling niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd, heeft de rechtbank geen andere beslissing genomen dan die onder rechtsoverweging 3.8.3.4. De vrouw stelt in hoger beroep opnieuw dat de gelden niet zijn aangewend ten behoeve van de gemeenschap, maar onder meer in verband met een reis door de man naar Turkije in februari 2018. De vrouw doet op dit punt een nadrukkelijk bewijsaanbod.
5.21
De man heeft een overzicht overgelegd waaruit volgens hem blijkt dat de gehele uitkering is aangewend voor de gezamenlijke kosten van de huishouding en een bedrag van € 7.593,- voor belasting. De man ontkent met vakantie naar Turkije te zijn geweest zoals de vrouw stelt. Hij heeft in die periode een meerdaagse training/coaching in Italië gevolgd.
5.22
Het hof zal het bewijsaanbod van de vrouw op dit punt passeren. Tegenover de gemotiveerde ontkenning door de man en de door de man overgelegde bewijsstukken heeft de vrouw, ook tijdens de mondelinge behandeling door het hof, geen genoegzame feiten en omstandigheden gesteld, die - indien vaststaand - het oordeel zouden kunnen rechtvaardigen dat de man gelden aan de gemeenschap heeft onttrokken. De vrouw heeft derhalve niet aan haar stelplicht voldaan. Aldus is er ook geen ruimte voor een bewijsopdracht. Dat betekent dat grief 3 van de vrouw eveneens faalt.
5.23
De conclusie op grond van het vorenstaande is dat naar aanleiding van het principaal hoger beroep van de man de beslissing van de rechtbank zal worden bekrachtigd en aangevuld met de veroordeling van de vrouw aan de man een gebruiksvergoeding te betalen over de periode van na de ontbinding van het huwelijk tot de datum van verkoop van de voormalig echtelijke woning van € 5.000,- alsmede dat het hof zal bepalen dat de helft van de saldi bij de ABN AMRO bank, Triodos bank en Paypal op naam van de vrouw, in de verdeling dienen te worden betrokken in die zin dat de vrouw de helft van de positieve saldi bij de ABN AMRO en Triodos aan de man dient te vergoeden en partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor het negatieve saldo bij Paypal. Alle grieven in het incidenteel hoger beroep van de vrouw falen, zodat ook op grond daarvan de beslissing van de rechtbank zal worden bekrachtigd.

6.De beslissing

Het hof:
in principaal en in incidenteel hoger beroep alsmede in het incident:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en in aanvulling daarop:
deelt aan de vrouw toe de navolgende op haar naam staande bankrekeningen, te weten:
- ABN AMRO rekening [rekeningnummer 7] met een saldo op de peildatum van € 0,19;
- Triodos bank, rekening [rekeningnummer 8] met een saldo op de peildatum van € 2.568,49;
- een Paypal rekening met op de peildatum een negatief saldo van € 5.421,02;
onder de verplichting van de vrouw de helft van de positieve saldi bij de ABN AMRO bank en de Triodos bank per peildatum aan de man te vergoeden;
bepaalt daarnaast dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor het negatieve saldo bij Paypal per peildatum;
veroordeelt de vrouw aan de man een gebruiksvergoeding te betalen voor het gebruik van de voormalig echtelijke woning van € 5.000,- over de periode van 12 september 2019 tot november 2020;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R. Sturhoofd, mr. H.A. van den Berg en mr. M.C. Schenkeveld, in tegenwoordigheid van de griffier, en is op 29 november 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.