Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
waarin onder meer het volgende voorkomt, woordelijk luidende:
3.Beoordeling
grief I in principaal hoger beroepbetogen [appellanten] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet kan worden vastgesteld dat ten gunste van het perceel van [appellanten] en ten laste van het perceel van [geïntimeerden] een erfdienstbaarheid bestaat. Zij voeren aan dat in het onder 2.3 aangehaalde notariële proces-verbaal van veiling en toewijzing uit 1928 weliswaar een ander huisnummer is genoemd ( [straatnaam 1] 25 in plaats van [straatnaam 1] 27 ), maar uit de genoemde kadastrale nummers en oppervlaktes voldoende duidelijk blijkt dat het wel degelijk over het huidige perceel van [geïntimeerden] gaat. Verder verwijzen zij naar de aan de veiling voorafgegane leveringsakte uit 1872, waarin het huidige perceel van [geïntimeerden] is omschreven als “[e]en huis en erve (…) met tuin en het regt tot een algemene steeg uitkomende in de [straatnaam 1] (…)”. Als de erfdienstbaarheid al niet eerder was gevestigd, is dat in ieder geval bij de veilingakte gebeurd, aldus [appellanten] Het proces-verbaal voldoet immers aan alle vereisten die gelden voor een akte tot vestiging van een erfdienstbaarheid. [appellanten] wijzen daarnaast op leveringsakten met betrekking tot hun eigen perceel uit 1884 en 1913, waarin is vermeld dat dat perceel uitgang heeft in de steeg die uitkomt in de [straatnaam 1] , respectievelijk uitkomt en uitgaat door de steeg naar de [straatnaam 1] , waarbij uit de vermelding van het kadastrale nummer [nummer 3] respectievelijk de naam van de toenmalige eigenaar blijkt dat het om het pad in kwestie gaat. Ook in andere oude leveringsakten betreffende hun pand zijn verwijzingen naar de doorgang aangetroffen, aldus [appellanten] Dat de erfdienstbaarheid in het verleden wel móet zijn gevestigd, blijkt volgens [appellanten] ook uit het feit dat in 1983 door de toenmalige eigenaar van [straatnaam 3] 8 tot en met 14 ten behoeve van het verkochte op [straatnaam 3] 10 een erfdienstbaarheid is gevestigd ten laste van het bij de verkoper in eigendom verblijvende gedeelte, om op de toen bestaande wijze te komen van en te gaan naar de [straatnaam 1] . Als [straatnaam 3] 12 - 14 destijds niet een uitweg zouden hebben gehad naar de [straatnaam 1] , zou de in 1983 gevestigde erfdienstbaarheid daar zijn doodgelopen, aldus [appellanten] Ten slotte beroepen zij zich op een brief van de notaris die in 1988 de leveringsakte van [naam 3] heeft gepasseerd, waarin de notaris aan [naam 4] ( [straatnaam 3] 16 ) meedeelt dat uit meergenoemd proces-verbaal van veiling en toewijzing blijkt dat onder andere diens perceel heersend erf is met betrekking tot een erfdienstbaarheid van uitgang van en naar de [straatnaam 1] via het pad op het perceel [straatnaam 1] 27 .
grief in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep.
grief II in principaal hoger beroep. Ter ondersteuning van hun stelling beroepen [appellanten] zich op het hierboven genoemde proces-verbaal van veiling en toewijzing, de genoemde oude leveringsakten van hun perceel en de door hen in eerst aanleg overgelegde verklaringen en brieven. [geïntimeerden] hebben het bestaan van een buurweg betwist en zich subsidiair op verjaring beroepen.
grief III in principaal hoger beroepkomen [appellanten] op tegen deze beslissing. Zij hebben in hoger beroep primair gevorderd dat de leilinden worden verwijderd en subsidiair dat zij worden teruggesnoeid tot de hoogte van de schutting althans tot de door tuinman [naam 5] geadviseerde hoogte en op die hoogte worden gehouden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 200,= per dag tot een maximum van € 20.000,=. Aan hun vordering tot verwijdering leggen [appellanten] ten grondslag dat de leilinden staan binnen de verboden zone van twee meter vanaf de erfgrens. Als de leilinden niet tot de hoogte van de schutting worden teruggesnoeid, dienen zij daarom te worden verwijderd. [appellanten] willen ook oplegging van een dwangsom voor het geval [geïntimeerden] niet aan de veroordeling (blijven) voldoen.
grief IV in principaal hoger beroep, die de veroordeling van [appellanten] in de proceskosten bestrijdt.