ECLI:NL:GHAMS:2022:3323

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 november 2022
Publicatiedatum
24 november 2022
Zaaknummer
23-000460-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake openlijke geweldpleging, afpersing en poging tot diefstal met geweld met nepvuurwapen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 24 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 februari 2022. De verdachte, geboren in 2003, was aangeklaagd voor openlijke geweldpleging, (pogingen tot) afpersing in vereniging, poging tot diefstal met geweld/bedreiging met geweld in vereniging en het voorhanden hebben van een nepvuurwapen. De rechtbank had de verdachte in eerste aanleg vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten, maar hem wel een (deels voorwaardelijke) jeugddetentie en een werkstraf opgelegd voor andere feiten. Het openbaar ministerie stelde hoger beroep in tegen de vrijspraak, maar trok later zijn grieven in, waardoor het hof de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaarde in het hoger beroep. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank voor de feiten die nog inhoudelijk aan de orde waren, maar vernietigde het vonnis ten aanzien van de kwalificatie, strafoplegging en beslag. De verdachte werd veroordeeld tot een jeugddetentie van negen maanden, waarvan een deel voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals een meldplicht bij de reclassering en deelname aan een gedragsinterventietraining. Het hof overwoog dat de verdachte kwetsbaar en beïnvloedbaar is, en dat het jeugdstrafrecht beter aansluit bij zijn situatie. De ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers werden zwaar meegewogen in de strafoplegging.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000460-22
datum uitspraak: 24 november 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 februari 2022 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers 13-293567-21 (hierna: zaak A) en 13-246309-20 (hierna: zaak B) tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 2003,
adres: [adres01] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 10 november 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Door het openbaar ministerie en namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte, diens raadsman en de advocaat van benadeelde partij [benadeelde partij01] naar voren hebben gebracht.
Omvang van het hoger beroep en ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het hoger beroep
De rechtbank heeft de verdachte bij voormeld vonnis vrijgesproken van hetgeen aan hem in zaak A onder 2 primair en subsidiair en 3 en in zaak B onder 4 (tweede cumulatief/alternatief) is ten laste gelegd. Ter zake van hetgeen hem in zaak A onder 1 en in zaak B onder 1, 2, 3, 4 eerste cumulatief/alternatief en 5 is ten laste gelegd zijn hem in eerste aanleg een (deels voorwaardelijke) jeugddetentie en een werkstraf opgelegd.
Door de officier van justitie is blijkens de akte rechtsmiddel van 23 februari 2022 onbeperkt hoger beroep tegen het vonnis ingesteld. Blijkens de appelschriftuur van 23 februari 2023 richtte het hoger beroep van het openbaar ministerie (OM) zich specifiek op de vrijspraak van hetgeen de verdachte in zaak A onder 2 primair en subsidiair ten laste is gelegd. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep heeft op 21 april 2022 een aanvang genomen, zodat het door het OM ingestelde rechtsmiddel daarna niet meer kon worden ingetrokken.
Bij e-mail van 3 november 2022 heeft de advocaat-generaal laten weten dat het OM zijn grieven tegen het vonnis niet langer handhaaft en aangekondigd op de terechtzitting van 10 november 2022 om de niet-ontvankelijkheid van het OM in het ingestelde hoger beroep te vragen. Deze aankondiging heeft de advocaat-generaal op de terechtzitting van 10 november 2022 gestand gedaan. Bij die stand van zaken en ook nu overigens niet is gebleken van enig rechtens te beschermen belang dat is gediend met de voortgezette behandeling van de feiten waarvan de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken, zal het hof de officier van justitie op grond van het bepaalde in artikel 416, derde lid, Sv niet-ontvankelijk verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep.
Blijkens de akte rechtsmiddel van 1 maart 2022 is namens de verdachte beperkt hoger beroep tegen het vonnis ingesteld, te weten tegen de veroordeling ter zake van het in zaak A onder 1 en in zaak B onder 1, 2, 3, 4 (tweede cumulatief/alternatief) en 5 tenlastegelegde. Gelet op het voorgaande zijn nog slechts deze feiten in hoger beroep inhoudelijk aan het oordeel van het hof onderworpen.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep, voor zover in hoger beroep thans nog inhoudelijk aan het oordeel van het hof onderworpen, en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de kwalificatie van het in zaak B onder 5 bewezenverklaarde, de strafoplegging en de beslissing ten aanzien van het beslag – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof de door de rechtbank gebezigde bewijsvoering vervangt door de onderstaande bewijsoverweging en de bewijsmiddelen die (in de gevallen waarin de wet dit vereist) in een later bij dit verkort arrest te voegen bijlage zijn vervat.

Bewijsoverweging ten aanzien van het in zaak A onder 1 ten laste gelegde

De raadsvrouw heeft op de terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de verdachte van het in zaak A onder 1 tenlastegelegde moet worden vrijgesproken, omdat niet uit het dossier kan worden opgemaakt dat hij geweldshandelingen heeft verricht, heeft bijgedragen aan een sfeer van ontremming of de situatie verder heeft opgestookt, zodat niet kan worden gezegd dat hij een voldoende significante en wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het gepleegde geweld. Bovendien ontbrak het hem aan opzet op het in vereniging plegen van geweld. De aangever [aangever01] heeft weliswaar belastend over de verdachte verklaard, maar is daarin wisselend en dus onbetrouwbaar. Voor de tenlastegelegde handelingen die bij het tweede deel van de confrontatie bij de bosjes plaatsvonden, dient de verdachte in ieder geval te worden vrijgesproken, nu deze ontkent daarbij aanwezig te zijn geweest en het tegendeel niet uit het dossier kan worden afgeleid.
Het hof overweegt als volgt.
De aangever [aangever01] heeft tijdens zijn verhoor van 4 mei 2021 verklaard dat hij op 27 april 2021 tussen 17.00 en 18.00 uur op het Leidseplein in Amsterdam liep, toen hij opeens een trap in zijn rug kreeg. Toen hij zich omdraaide kreeg hij opnieuw een trap en zag hij nog zes andere jongens op zich af komen. Daarop is hij weggerend, terwijl de groep jongens achter hem aan kwam. Bij de bosjes bij een hotel aan de Leidsekade werd hij opnieuw door een aantal jongens geslagen en getrapt.
Op camerabeelden van het Leidseplein is te zien dat de aangever vanaf het Leidseplein richting de Marnixstraat loopt en er een persoon (NN1) in de richting van (de rug van) de aangever rent. Wat er daarna precies gebeurt is niet te zien, omdat het zicht wordt belemmerd door een boom, maar wel is te zien dat de aangever op de grond valt en er een handgemeen tussen hem en een ander persoon ontstaat. Vervolgens komt er een groep personen aanrennen die zich tegen de aangever keert door hem te slaan dan wel te schoppen. De aangever weet vervolgens weg te komen, maar wordt achtervolgd door vier personen uit de groep. NN1 is later door verschillende politieambtenaren herkend als de verdachte.
De aangever is tijdens zijn verhoor op 20 december 2021 een foto van de verdachte getoond, waarop de aangever verklaarde: ‘Ja, ik ken deze persoon. Dit is [verdachte01] . Ik heb in een mail van mijn advocaat gelezen dat hij verder [verdachte01] heet (…). [verdachte01] heeft mij op het Leidseplein een trap in mijn rug en in mijn buik gegeven (...). Ik weet 100 procent zeker dat hij niet bij de bosjes was toen ik daar verder werd geslagen en getrapt.’
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij op 27 april 2021 ‘met die groep jongens’ aanwezig was op het Leidseplein, maar er niet achteraan is gerend richting het hotel.
Het hof ziet geen redenen om aan de betrouwbaarheid van de verklaring van de aangever te twijfelen. Van in het oog springende wisselingen in diens verklaring is niet gebleken. Daarbij betrekt het hof verder dat de aangever kennelijk niet belastender over de verdachte heeft willen verklaren dan op grond van de waarheid gerechtvaardigd was. Hij heeft hem met betrekking tot het bij de bosjes gepleegde geweld zelfs vrijgepleit. De verklaring van de aangever vindt bovendien steun in de bevindingen rondom de camerabeelden.
Het hof is – met de rechtbank – van oordeel dat, gelet op het voorgaande, wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte deel uitmaakte van de groep die op het Leidseplein geweldshandelingen jegens de aangever heeft gepleegd en daaraan een significante bijdrage heeft geleverd door laatstgenoemde in de rug en de buik te trappen. Dat de verdachte hierbij opzet heeft gehad op het in vereniging plegen van geweld, spreekt bij die stand van zaken voor zich. In zoverre faalt het tot vrijspraak strekkende verweer.
Net als de rechtbank, de advocaat-generaal en de raadsman is het hof van oordeel dat geenszins is komen vast te staan dat de verdachte enige actieve betrokkenheid heeft gehad bij de geweldshandelingen die daarna in de bosjes bij een nabijgelegen hotel hebben plaatsgevonden; (slechts) in zoverre slaagt het verweer.

Kwalificatie ten aanzien van het in zaak B onder 5 bewezenverklaarde

Het in zaak B onder 5 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van het handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van vijftien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en aftrek van voorarrest, en tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf van honderdtwintig uren. Aan het voorwaardelijke strafdeel heeft de rechtbank als bijzondere voorwaarden gekoppeld (i) een meldplicht bij Reclassering Nederland, (ii) meewerken aan het vinden van dagbesteding (iii) deelnemen aan gedragsinterventietraining i-Respect en (iv) een contactverbod met slachtoffer [aangever01] .
De advocaat-generaal heeft, als gezegd, gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De raadsvrouw heeft het hof in haar pleidooi aandacht gevaagd voor de verstandelijke beperking van de verdachte en zijn neiging om met anderen mee te lopen. Ingeval het hof – naast de in eerste aanleg in zaak B bewezenverklaarde feiten – ook het in zaak A onder 1 tenlastegelegde bewezen verklaart, stelt de raadsvrouw voor de verdachte te veroordelen tot een jeugddetentie voor de duur van vijftien maanden, waarvan negen maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en aftrek van voorarrest. Daarbij zouden minder strenge voorwaarden moeten worden gesteld. De verdachte heeft verzocht de gedragsinterventietraining i-Respect niet verplicht te stellen, omdat hij een dergelijke training niet nodig heeft.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich tezamen en in vereniging met anderen schuldig gemaakt aan vier straatroven dan wel pogingen hiertoe. Daarbij hebben de verdachte en zijn kompanen in een tijdsbestek van twee dagen vier verschillende slachtoffers bedreigd met geweld, gebruik gemaakt van geweld en daarbij ook een (nep)vuurwapen, een mes en een priem getoond. In een geval hebben zij het slachtoffer een porte-monnee met inhoud afhandig weten te maken. Dergelijke straatroven en pogingen daartoe zijn voor de slachtoffers erg beangstigend. De ervaring leert dat zij zich nog lange tijd geconfronteerd kunnen zien met de nare (psychische) gevolgen daarvan, hetgeen wordt onderstreept door de slachtofferverklaring die [benadeelde partij01] ter terechtzitting in eerste aanleg heeft afgelegd. Daarnaast zorgen misdrijven als deze voor gevoelens van onveiligheid in de samenleving. Bij dit alles heeft de verdachte kennelijk niet stilgestaan. Het heeft hem er in ieder geval niet van weerhouden om, ten koste van anderen, snel aan geld en spullen te willen komen op voormelde laffe wijze.
Verder heeft de verdachte samen met (een) ander(en) een nepvuurwapen voorhanden gehad. Doordat dit voorwerp een sprekende gelijkenis vertoont met een echt vuurwapen, is dit voorwerp geschikt voor bedreiging of afdreiging. De aanwezigheid van dit soort voorwerpen in de maatschappij is dan ook volstrekt onaanvaardbaar.
De verdachte zich ook nog schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging, waarbij hij het slachtoffer onder meer in de rug heeft getrapt. Ook dit slachtoffer heeft hij – samen met zijn mededaders – een buitengewoon nare en beangstigende ervaring bezorgd. Bovendien zal het incident, dat op klaarlichte dag plaatsvond in het centrum van Amsterdam, voor gevoelens van afschuw en onveiligheid hebben geleid bij personen die hiervan getuige hebben moeten zijn.
Blijkens een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 24 oktober 2022 is bij onherroepelijk vonnis van 7 februari 2019 vastgesteld dat de verdachte zich eerder schuldig heeft gemaakt aan het openlijk in vereniging plegen van geweld tegen personen en goederen. Dit weegt in zijn nadeel.
Gelet op het voorgaande, de ernst van de in zaak B onder 1 en tot met 4 bewezenverklaarde feiten in het bijzonder, acht het hof in beginsel een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf voor de duur van 15 maanden passend. Het hof zal hier echter van afwijken, gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft hierbij acht geslagen op de navolgende rapporten.
Bij rapport van 25 januari 2022 heeft de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) geadviseerd op de verdachte het jeugdstrafrecht toe te passen, nu dit beter bij zijn persoon aansluit, en hem een deels voorwaardelijke jeugddetentie met reclasseringstoezicht op te leggen. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de Raad ter toelichting op dit rapport naar voren gebracht dat de verdachte een strak kader nodig heeft en de begeleiding binnen het pedagogische klimaat vanuit het jeugdstrafecht niet langer passend is. De verdachte laat zich door gedragsinterventies niet positief beïnvloeden. Eerder is door verschillende instanties geprobeerd om behandeling op te starten, hetgeen niet is gelukt. Om deze redenen dient de begeleiding overgedragen te worden aan Reclassering Nederland. Daarbij dienen bijzondere voorwaarden te worden gesteld, waaronder een contactverbod met de slachtoffers en het meewerken aan een agressieregulatietraining (i-Respect), aldus de Raad.
Ook William Schrikker Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (WSS) heeft ter terechtzitting in eerste aanleg geadviseerd de begeleiding van de verdachte over te dragen aan Reclassering Nederland. De begeleiding door WSS verliep eerder moeizaam en heeft niet het gewenste resultaat opgeleverd, waardoor er nu een strakker kader moet worden vastgesteld.
Reclassering Nederland heeft bij rapport van 18 januari 2022 de conclusie dat de verdachte een strak kader nodig heeft onderschreven en geadviseerd de verdachte middels het stellen van bijzondere voorwaarden verbonden te verplichten tot onder andere (i) het naleven van een meldplicht bij de reclassering, (ii) deelname aan de gedragsinterventie i-Respect, welke training is gericht op reactieve agressie of met een mix van reactieve en proactieve (instrumentele) agressie, (iii) het volgen van onderwijs of het hebben van een andere zinvolle dagbesteding en (iv) een contactverbod met slachtoffer [aangever01] . Ook in dit rapport wordt geadviseerd het jeugdstrafrecht toe te passen, zulks gezien de jonge leeftijd, kwetsbaarheid en beïnvloedbaarheid van de verdachte.
Het hof heeft geconstateerd dat omtrent de verdachte ook een rapport is opgemaakt door [naam01] , GZ-psycholoog van 8 december 2020. In dat rapport wordt onder meer geconcludeerd bij de verdachte sprake is van een disharmonisch intelligentieprofiel. Nu de verdachte inmiddels bijna twee jaar ouder is, zal het hof geen acht meer slaan op de overige conclusies en aanbevelingen die daarin ten aanzien van (de persoonlijkheid van) de verdachte zijn vervat.
Het hof acht gelet op het bovenstaande aangewezen dat een aanzienlijk deel van de passend geachte straf in voorwaardelijke vorm wordt gegoten. Met het voorwaardelijke strafdeel wil het hof de verdachte ervan weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. Daaraan zal het hof bijzondere voorwaarden verbinden die aansluiten op de voorwaarden die de eerste rechter heeft gesteld, waaronder de geadviseerde gedragsinterventie. Ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de verdachte een dergelijke training nog niet heeft gevolgd en ondanks dat hij te kennen heeft gegeven daaraan liever niet te willen deelnemen, acht het hof een dergelijke training, gelet op de aard van het bewezenverklaarde van groot belang om recidive te voorkomen en – aldus – in het belang van een zo gunstig mogelijke ontwikkeling van de verdachte.
De verdachte was ten tijde van het plegen van hetgeen in zaak A onder 1 is bewezenverklaard achttien jaar oud en dus meerderjarig. Op een jongvolwassen verdachte die ten tijde van het strafbare feit meerderjarig is, maar minder dan drieëntwintig jaar oud is kan op de voet van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht het jeugdstrafrecht worden toegepast op grond van omstandigheden gelegen in de persoon van de verdachte of als de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd daartoe aanleiding geven.
Het hof ziet evenals de rechtbank op grond van hetgeen in voornoemde rapporten is geadviseerd omtrent de persoonlijkheid van de verdachte en de omstandigheden waaronder het feit is begaan aanleiding om het jeugdstrafrecht toe te passen. De verdachte was ten tijde van het in zaak A onder 1 bewezenverklaarde net achttien jaar. Blijkens de rapporten en bevindingen is de verdachte kwetsbaar en beïnvloedbaar, woont hij nog bij zijn ouders thuis en is hij schoolgaand. Hij heeft het in zaak A onder 1 bewezenverklaarde misdrijf gepleegd samen met anderen; mogelijk is hij daarbij door hen door beïnvloed. Toepassing van het jeugdstrafrecht betekent dat met het oog op het voorkomen van recidive bij het bepalen van de strafoplegging, anders dan in het volwassenstrafrecht waarin de vergelding meestal voorop staat, het belang van de verdachte centraal moet worden gesteld. Het hof acht het van groot belang dat het (criminele) gedrag van de verdachte wordt bijgestuurd. Ook dit brengt het hof ertoe het jeugdstrafrecht toe te passen. Daarvoor is te meer aanleiding nu de verdachte ten tijde van het in zaak B bewezenverklaarde nog minderjarig was. Nu is gebleken dat binnen het jeugdzorg geen vooruitgang meer kan worden geboekt, zal het hof – als geadviseerd – het toezicht laten uitvoeren door Reclassering Nederland, nu de kaders die door die instelling geboden kunnen worden strakker zijn en dus beter bij de ontwikkeling van de verdachte lijken aan te sluiten.
De rechtbank heeft de verdachte in deze zaak bij vonnis van 15 februari 2022 tot een jeugddetentie veroordeeld, waarvan het onvoorwaardelijk strafdeel 9 maanden beliep. Abusievelijk is de verdachte al na ommekomst van 6 maanden in vrijheid gesteld. Hij bevindt zich inmiddels alweer geruime tijd op vrije voeten. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij bij zijn ouders en zijn broer woont, veel sport, begeleid wordt door een jongerenwerker, afstand heeft genomen van zijn oude vrienden en voornemens is om in januari te starten met een nieuwe opleiding. Het hof acht het onwenselijk dat de stabiliteit die de verdachte in toenemende mate lijkt te hebben gevonden teniet wordt gedaan doordat een straf wordt opgelegd die meebrengt dat hij opnieuw vast komt te zitten. Daarom zal het hof niet zes, maar negen maanden jeugddetentie in voorwaardelijke vorm opleggen. Gelet op de doelen van het jeugdstrafrecht, de hoogte van deze (deels voorwaardelijke) vrijheidsstraf en voornoemde positieve omstandigheden in het leven van de verdachte ziet het hof geen meerwaarde meer in het opleggen van een werkstraf.
Het hof acht alles afwegende een deels voorwaardelijke jeugddetentie van na te melden duur, waaraan een proeftijd van twee jaren en na te melden voorwaarden zullen worden verbonden, passend en geboden.

Beslag

Onder de verdachte is in beslag genomen een Apple iPhone 5 (PV-/Depnr 2020187608C, volgnummer 1). De rechtbank heeft dit voorwerp verbeurd verklaard. De verdachte heeft op de terechtzitting in hoger beroep echter verklaard dat hij deze iPhone inmiddels heeft teruggekregen. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de teruggave van het in beslag genomen voorwerp aan de verdachte zal gelasten, nu dit voorwerp reeds aan hem is teruggegeven. De raadsvrouw heeft zich niet met zoveel woorden omtrent het beslag uitgelaten.
Het hof stelt vast dat over de Apple iPhone gelet op artikel 353, eerste lid, Sv in hoger beroep geen beslissing meer genomen hoeft te worden, omdat ten aanzien daarvan kennelijk al een last tot teruggave is gegeven.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover nog inhoudelijk aan het oordeel van het hof onderworpen, ten aanzien van de kwalificatie van het in de zaak met parketnummer 13-246309-20 onder 5 bewezenverklaarde, de opgelegde straf en de beslissing ten aanzien van het beslag en doet in zoverre opnieuw recht.
Kwalificeert het in de zaak met parketnummer 13-246309-20 onder 5 bewezenverklaarde als hiervoor vermeld.
Veroordeelt de verdachte tot jeugddetentie voor de duur van
15 (vijftien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de jeugddetentie, groot
9 (negen) maanden,niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dat noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat de verdachte:
 zich zal melden bij Reclassering Nederland, zo frequent en zo lang als die instelling dat noodzakelijk acht;
  • meewerkt aan het vinden en het behouden van een zinvolle dagbesteding, zoals werk en/of scholing;
  • actief deelneemt aan een gedragsinterventietraining “i-Respect”, dan wel een soortgelijke door de reclassering aan te wijzen training of traject gericht op agressiebeheersing;
  • gedurende de proeftijd op geen enkele wijze – direct of indirect – contact heeft of zoekt met het slachtoffer [aangever01] , geboren op [geboortedatum02] 2004.
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. D. Radder, mr. J.J.I. de Jong en mr. H.J.M. Smid-Verhage, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Damo, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 24 november 2022.
Mr. D. Radder en mr. H.J.M. Smid-Verhage zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.