In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 7 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 26 maart 2021. De verdachte, geboren in 1998 en zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland, was eerder veroordeeld voor het medeplegen van schuldwitwassen van verschillende geldbedragen. Het hof heeft het hoger beroep beperkt tot zeven geldbedragen die door de rechtbank onder feit 1 bewezen zijn verklaard. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis bevestigt.
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich bewust was van de aanwezigheid van de geldbedragen die in de gezamenlijke woonruimte lagen, ondanks dat zij mogelijk niet op de hoogte was van de exacte locaties of bedragen. De raadsman van de verdachte voerde aan dat zij geen beschikkingsmacht had over het geld, omdat het toebehoorde aan haar partner, de medeverdachte. Het hof verwierp dit argument en oordeelde dat de verdachte wel degelijk de geldbedragen voorhanden had in de zin van artikel 420quater van het Wetboek van Strafrecht.
Uiteindelijk bevestigde het hof het vonnis van de rechtbank, met enkele aanpassingen in de bewijsmiddelen. De beslissing werd genomen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof, waarbij de rechters R.P. den Otter, A.P.M. van Rijn en A. Dantuma-Hieronymus aanwezig waren. Het arrest werd uitgesproken op de openbare terechtzitting van 7 november 2022.