ECLI:NL:GHAMS:2022:3294

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 november 2022
Publicatiedatum
22 november 2022
Zaaknummer
23-000935-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van vonnis in hoger beroep inzake medeplegen van schuldwitwassen van geldbedragen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 7 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 26 maart 2021. De verdachte, geboren in 1998 en zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland, was eerder veroordeeld voor het medeplegen van schuldwitwassen van verschillende geldbedragen. Het hof heeft het hoger beroep beperkt tot zeven geldbedragen die door de rechtbank onder feit 1 bewezen zijn verklaard. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis bevestigt.

Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich bewust was van de aanwezigheid van de geldbedragen die in de gezamenlijke woonruimte lagen, ondanks dat zij mogelijk niet op de hoogte was van de exacte locaties of bedragen. De raadsman van de verdachte voerde aan dat zij geen beschikkingsmacht had over het geld, omdat het toebehoorde aan haar partner, de medeverdachte. Het hof verwierp dit argument en oordeelde dat de verdachte wel degelijk de geldbedragen voorhanden had in de zin van artikel 420quater van het Wetboek van Strafrecht.

Uiteindelijk bevestigde het hof het vonnis van de rechtbank, met enkele aanpassingen in de bewijsmiddelen. De beslissing werd genomen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof, waarbij de rechters R.P. den Otter, A.P.M. van Rijn en A. Dantuma-Hieronymus aanwezig waren. Het arrest werd uitgesproken op de openbare terechtzitting van 7 november 2022.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-000935-21
Datum uitspraak: 7 november 2022
TEGENSPRAAK (gemachtigde raadsman)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 26 maart 2021 in de strafzaak onder parketnummer 13-153618-20 tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] ( [geboorteland01] ) op [geboortedatum01] 1998,
adres: zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
24 oktober 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.

Omvang van het hoger beroep

De verdachte is door de rechtbank veroordeeld voor het onder feit 1 tenlastegelegde medeplegen van schuldwitwassen van verschillende geldbedragen. De rechtbank heeft haar gedeeltelijk vrijgesproken van feit 1, het witwassen van verschillende geldbedragen en goederen en ook van de feiten 2, 3 en 4.
Het hoger beroep is namens de verdachte bij akte beperkt tot zeven geldbedragen die de rechtbank onder feit 1 bewezen heeft verklaard.
Het openbaar ministerie heeft in deze zaak geen appel ingesteld.
Bij deze stand van zaken is in hoger beroep alleen aan de orde feit 1, kort gezegd, het (schuld) witwassen in vereniging van:
- een contant geldbedrag van in totaal € 1.150,- (23x € 50, in de portemonnee van medeverdachte);
- een contant geldbedrag van in totaal € 10.000,- (200x € 50, in jaszak in kledingkast);
- een contant geldbedrag van in totaal € 10.000,- (50x € 200, in schoen in kledingkast);
- een contant geldbedrag van in totaal € 10.100,- (verschillende (grote) coupures, in schoen);
- een contant geldbedrag van in totaal € 80,- (op drankenkast in de woonkamer);
- een contant geldbedrag van in totaal € 450,- (9x € 50, in portemonnee van de verdachte);
- een contant geldbedrag van in totaal € 7.000,- (140x € 50, op de salontafel in de woonkamer).

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis van de rechtbank - voor zover het vonnis aan het oordeel van het hof is onderworpen - en zal dit dan ook bevestigen, met dien verstande dat het hof:
- de bewijsmiddelen 1 en 2 aanpast; en
- naar aanleiding van een verweer van de raadsman in hoger beroep de overwegingen van de rechtbank aanvult.
Bewijsmiddelen
Het hof past bewijsmiddel 1 zo aan dat dit bewijsmiddel de volgende inhoud heeft:
Ik heb in Nederland geen bankrekening. [medeverdachte01] heeft wel een bankrekening. Als ik boodschappen deed rekende ik contant af of met de pin van [medeverdachte01] . Wij gaan altijd samen maar de supermarkt.
De € 30.000,- van [medeverdachte01] heb ik wel gezien. Dat is het geld dat ik heb helpen tellen zoals ik bij de politie heb verklaard.
Het hof past bewijsmiddel 2 zo aan dat dit bewijsmiddel de volgende inhoud heeft:
Ik woon op de [adres01] te [plaats01] met mijn partner, [medeverdachte01] . Ik wist dat [medeverdachte01] € 30.000,- in de kledingkasten in de slaapkamer van mijn zoon had bewaard. Ik heb met het tellen van het geld geholpen.
Aanvullende bewijsoverweging
In hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte gesteld dat de verdachte wist van de ruim
€ 30.000,- aan gebundelde bankbiljetten in de jaszak en schoenen in de kledingkast, van de € 80,- op de drankenkast in de woonkamer en van het bedrag van € 450,- in haar eigen portemonnee. De verdachte wist echter niet van het geldbedrag van € 7.000,- dat op de salontafel is aangetroffen. Over het geld in de portemonnee van de medeverdachte had verdachte geen zeggenschap.
In alle gevallen had zij volgens de raadsman geen beschikkingsmacht over deze geldbedragen, die immers toebehoorden aan haar partner, de medeverdachte. De verdachte was slechts de partner van de medeverdachte; zij kookte en maakte het huis schoon. Zij hoefde daarom ook niet te vermoeden dat deze geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf.
Voor het (als pleger) ‘voorhanden hebben’ van voorwerpen in de zin van artikel 420quater van het Wetboek van Strafrecht is vereist dat de verdachte die voorwerpen opzettelijk aanwezig heeft gehad. Dat houdt in dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van de voorwerpen, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de precieze eigenschappen en kenmerken van die voorwerpen (waaronder begrepen de precieze omvang van een geldbedrag) of tot de exacte locatie daarvan. Voor het bewijs van dergelijke bewustheid geldt dat daarvan ook sprake kan zijn in een geval dat het niet anders kan dan dat de verdachte zulke bewustheid heeft gehad.
Gelet op de feiten en omstandigheden in de bewijsmiddelen, zoals die door de rechtbank verder zijn toegelicht, is het hof van oordeel dat de verdachte zich bewust is geweest van de aanwezigheid van alle boven genoemde geldbedragen die zichtbaar of onzichtbaar verspreid lagen in de woonruimte die zij deelde met haar partner. Op de salontafel lag een geldbedrag van € 7.000,- in 140 briefjes van € 50,-. Voor zover zij mogelijk geen weet had van de precieze omvang of locatie van bepaalde bedragen (zoals de € 1.150,- in de portemonnee van de medeverdachte), is het hof van oordeel dat het niet anders kan dan dat de verdachte zich ten minste bewust is geweest van de waarschijnlijke aanwezigheid van dat geld. De verdachte wist immers dat er op verschillende plekken in de woning geldbedragen lagen en deed samen met haar partner boodschappen, waarbij ook door haar partner werd betaald. Het hof stelt dan ook vast dat de verdachte de geldbedragen voorhanden heeft gehad in de zin van artikel 420quater Sr.
Voor zover de raadsman heeft bedoeld te zeggen dat de verdachte geen ‘beschikkingsmacht’ over het geld had omdat het toebehoorde aan de medeverdachte, volgt het hof hem niet.
Voor zover de raadsman heeft gesteld dat de verdachte niet hoefde te vermoeden dat deze geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf, verwijst het hof naar de overwegingen van de rechtbank op dit punt, waarmee het hof zich verenigt.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep - voor zover het vonnis aan het oordeel van het hof is onderworpen - met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.P. den Otter, mr. A.P.M. van Rijn en mr. A. Dantuma-Hieronymus, in tegenwoordigheid van mr. A. Scheffens, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
7 november 2022.
Mr. A.P.M. van Rijn en mr. A. Dantuma-Hieronymus zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
.