ECLI:NL:GHAMS:2022:3290

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 november 2022
Publicatiedatum
21 november 2022
Zaaknummer
200.284.473/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake erfrecht en rekening en verantwoording na verwijzing door de Hoge Raad

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, gaat het om een hoger beroep inzake erfrecht en de afwikkeling van de nalatenschap van de vader van partijen, [C]. De Hoge Raad had eerder een arrest gewezen op 11 september 2015, waarin het eerdere vonnis van het Hof Den Haag werd vernietigd en de zaak werd verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De partijen, [A] en [B], zijn erfgenamen van de vader en zijn verwikkeld in een geschil over de afwikkeling van de nalatenschap, waarbij [B] optreedt als executeur-testamentair. De zaak betreft onder andere de vraag of [A] voldoende rekening en verantwoording heeft afgelegd over het door hem gevoerde beheer van de nalatenschap, inclusief buitenlandse activa. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een complexe financiële situatie, waarbij [A] niet in staat is geweest om een sluitende verantwoording te geven over de nalatenschap, die onder andere buitenlandse activa omvatte. Het hof heeft de vorderingen van [B] gedeeltelijk toegewezen en [A] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 10.461,62, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd, gezien de familieverhouding tussen partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht,
(familie- en jeugdrecht team III)
zaaknummer : 200.284.473/01
arrest van de meervoudige familiekamer van 22 november 2022
inzake
[A],
wonend te [plaats A] ,
appellant in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. J.G.D. Fleers te Utrecht,
tegen
[B],
wonend te [plaats B] (gemeente [gemeente] ),
voor zichzelf en in haar hoedanigheid van executeur testamentair, althans boedelgevolmachtigde, van de nalatenschappen van
[C] en van [D] ,
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
advocaat: mr. J.A.N. Baas te Leiden.

1.Het geding na verwijzing door de Hoge Raad

De partijen worden hierna [A] en [B] genoemd.
Bij arrest van 11 september 2015 heeft de Hoge Raad onder zaaknummer 14/02819 het in deze zaak tussen [A] en [B] gewezen arrest van het hof Den Haag van 18 februari 2014 (zaaknummer 200.112.138/01) vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar dit hof. Bij exploot van 10 september 2020 heeft [B] [A] opgeroepen om voort te procederen voor dit hof.
[A] heeft een memorie na verwijzing in cassatie genomen, waarin hij onder andere een bewijsaanbod heeft gedaan en heeft geconcludeerd dat het hof de vonnissen van de rechtbank Den Haag van 14 juli 2010 en 21 maart 2012, beide tussen partijen gewezen onder zaaknummer 269559 / HA ZA 06-2397, voor zover daarbij niet reeds sprake is van bindende beslissingen, zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, alle vorderingen van [B] zal afwijzen, althans in goede justitie het saldo van de rekeningen zal ramen, met veroordeling van [B] in de kosten in beide instanties.
[B] heeft een antwoordmemorie na verwijzing genomen. Hierin heeft zij een bewijsaanbod gedaan en geconcludeerd tot bekrachtiging van voornoemde vonnissen van de rechtbank Den Haag, behoudens de volgende onderdelen:
van het deelvonnis van 14 juli 2010: rov. 4.12, 4.13 en 4.29;
van het eindvonnis van 21 maart 2012: rov 2.3, 2.22 tot en met 2.24, 2.27 tot en met 2.31, 2.33 en 2.34 alsmede het dictum onder 3.2 tot en met 3.5, maar enkel voor zover daartegen in het incidenteel appel grieven zijn aangevoerd, en opnieuw rechtdoende alsnog de vorderingen van [B] toe te wijzen, met veroordeling van [A] in de kosten van de procedure in beide instanties. Zij heeft bij haar antwoordmemorie de producties 81 tot en met 83 in het geding gebracht
Partijen hebben de zaak ter zitting van 17 februari 2022 doen bepleiten door hun advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities, die aan het hof zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

2.1
Het hof zal uitgaan van de feiten die de Hoge Raad in zijn arrest van 11 september 2015 onder i tot en met xiii heeft vermeld. Deze stemmen - samengevat en verkort weergegeven – overeen met de feitenvaststelling door de rechtbank Den Haag in het bestreden vonnis van 14 juli 2010, waarvan de juistheid tussen partijen niet in geschil is. Deze feiten worden hieronder weergegeven, waar nodig aangepast door het hof.
2.2
Op 9 april 1982 is [C] (hierna: de vader of erflater) overleden. Bij testament van 2 augustus 1972 heeft hij het vruchtgebruik van zijn gehele nalatenschap gelegateerd aan [D] (hierna: de moeder) en heeft hij zijn elf kinderen, onder wie [A] , tot zijn enige erfgenamen benoemd. In het testament is voorts bepaald dat een afgescheiden “zaaksvermogen”, dat betrekking heeft op een vijftal participaties van de vader met twee zakenpartners, onder bewind wordt gesteld van stichting B.E.S. te Weesp.
2.3
Bij notariële akte van mei 1982 (een datum ontbreekt) is een verklaring van erfrecht opgesteld, waarbij de moeder en [A] , zowel tezamen als ieder afzonderlijk, gevolmachtigd worden tot afwikkeling van de nalatenschap van de vader, met uitsluiting van het gedeelte van de gemeenschappelijke boedel en de nalatenschap van de vader dat onder bewind van de stichting B.E.S. wordt gesteld.
2.4
Bij akte van 7 juli 1982 hebben de erfgenamen de nalatenschap van de vader aanvaard onder het voorrecht van boedelbeschrijving.
2.5
In december 1982 heeft [A] de aangifte voor het successierecht opgesteld. Uit die aangifte blijkt een totaal aan baten van NLG 863.757,38 en een totaal aan schulden van NLG 897.841,61.
2.6
De vader participeerde samen met de hiervoor onder 2.2 bedoelde zakenpartners in
Nederlandse en buitenlandse bedrijven. In dit verband is door de vader in 1976 een Curaçaose vennootschap [E] ( [E] ) opgericht, met als enig aandeelhoudster een Liechtensteinse stichting ( [F] ) te [plaats C] , die werd beheerd door Euromanagement te [plaats C] . Donateurs van deze stichting waren de vader, de moeder en de kinderen. Samen met voornoemde zakenpartners participeerde [E] , die werd bestuurd door de Caraïbische Beheersmaatschappij ( [G] en [H] ) te [plaats D] , elk met 64 aandelen in een Jersey Limited [I] Holdings Ltd. ( [I] ), bestuurd of beheerd door de Royal Trust Company of Canada Ltd. (Royal Trust) — eveneens gevestigd op Jersey. Daarvan is later een andere Jersey Limited afgesplitst, Findam Ltd (Findam). [E] en voornoemde zakenpartners hebben ieder door het verstrekken van een 4% convertibele geldlening van SFR 1,1 miljoen geïnvesteerd in [I] ter financiering van zakelijke (onroerend goed) activiteiten in Zwitserland. Betaling van deze SFR 1,1 miljoen voor [E] is niet geschied door [E] , maar door de vader privé vanaf een Amro Bankrekening ten name van de vader. De Zwitserse activiteiten betroffen aanvankelijk drie hoofdzaken. Allereerst de Gschwend-groep (dochtermaatschappijen van [I] ), waarin onder meer 30 Eurotels vielen, een meubelfabriek in Steffisburg en een meubeltoonzaal in Thun. In de tweede plaats een stuk commercieel onroerend goed (grond) in Bern en in de derde plaats een winkelcentrum in Spreitenbach. Het verloop van de investering van [E] van SFR 1,1 miljoen door de jaren heen, zowel bij leven als na overlijden van de vader, is onduidelijk.
2.7
[A] is aanvankelijk, namens de overige erfgenamen en de moeder, opgetreden als gevolmachtigde en vereffenaar van de nalatenschap. Het hiervoor onder 2.2 bedoelde bewind is niet tot stand gekomen. Namens de erfgenamen heeft [A] vanaf de datum van overlijden van de vader ook het beheer gevoerd over hetgeen blijkens het testament onder bewind werd gesteld.
2.8
Bij brief van 29 mei 1999 hebben de overige erfgenamen en de moeder [A] gesommeerd schriftelijk opening van zaken te geven over de wijze van afwikkeling van de nalatenschap. Daarnaast hebben zij verzocht het volledige dossier ter hand te stellen aan [K] , de op één na oudste zoon. Tevens hebben zij met onmiddellijke ingang de aan [A] verstrekte volmacht tot afwikkeling van de nalatenschap ingetrokken. Sindsdien zijn partijen gebrouilleerd.
2.9
Bij brief van 18 juni 2001 is [A] door zijn broers [L] en [K] gesommeerd opening van zaken te geven en de volledige dossiers uiterlijk op 30 juni 2001 ter hand te stellen aan hun zus, [B] .
2.1
Op 16 oktober 2001 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen [A] en [B] ten kantore van de advocaat van [B] , waarbij [A] heeft toegezegd rekening en verantwoording te zullen afleggen over het door hem gevoerde beheer. In een memo van 12 maart 2002 heeft [A] daarmee een aanvang gemaakt. [A] heeft daarna in de periode tussen 18 april 2002 en 25 september 2002 in een aantal memo’s zijn visie gegeven op de afwikkeling van de nalatenschap en zijn beheer van [E] .
2.11
In december 2002 heeft de raadsman van [B] aan [A] laten weten
dat een en ander niet als een genoegzame rekening en verantwoording kan gelden en heeft hij [A] verzocht de dossiers af te geven of ter inzage te deponeren. Hierop heeft [A] een nader financieel overzicht aan [B] verstrekt en stukken afgegeven.
2.12
Blijkens een verklaring van erfrecht van 8 augustus 2003 is [B] benoemd tot executeur-testamentair van de nalatenschap van de vader. [B] heeft deze benoeming aanvaard.
2.13
Op 17 november 2003 is de moeder overleden. Het hiervoor onder 2.2 bedoelde vruchtgebruik is daardoor vervallen.

3.Beoordeling

3.1
Bij vonnis van 14 juli 2010 heeft de rechtbank Den Haag [A] bevolen binnen een termijn van drie kalendermaanden na uitspraak van het vonnis aan [B] rekening en verantwoording te doen ter zake van het door hem gevoerde beheer over de nalatenschap van de vader in de vorm van een akte, welke rekening en verantwoording dient te voldoen aan hetgeen daaromtrent in 4.7 van het vonnis is overwogen.
Bij vonnis van 21 maart 2012 heeft de rechtbank Den Haag [A] - samengevat - veroordeeld tot afgifte aan [B] in origineel van alle bescheiden die zich nog onder hem bevinden en die te maken hebben met de afwikkeling van de nalatenschap van de vader en het door hem ten processe bedoelde beheer, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Voorts heeft de rechtbank [A] veroordeeld tot betaling van € 347.257,87 aan [B] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 augustus 2003 tot de dag der algehele voldoening, de proceskosten gecompenseerd en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Voornoemd bedrag is door de rechtbank als volgt opgebouwd:
Door [B] gevorderd correctie saldo
tabel a € 83.987,86 € 31.991,51 € 51.996,35
tabel b € 90.727,34 € 36.929,65 € 53.797,69
tabel c € 3.851,65 € 3.851,65
tabel d -€ 29.830,18 -€ 29.830,18
tabel e € 324.074,06 € 91.119,00 € 232.955,06
tabel f € 32.218,40 € 32.218,40
tabel g € 2.268,90 € 2.268,90
€ 1.857,70 € 1.857,70 € 0,00
totaal € 509.155,73 € 155.478,86 €
347.257,87
Tegen deze vonnissen hebben partijen hoger beroep ingesteld.
3.2
In principaal hoger beroep heeft [A] gevorderd de vonnissen van de rechtbank Den Haag van 14 juli 2010 en op 21 maart 2012 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [B] af te wijzen, althans in goede justitie het saldo van de rekening te ramen met verwijzing van [B] in de kosten van beide instanties.
In principaal en incidenteel hoger beroep heeft [B] gevorderd de vonnissen van de rechtbank Den Haag van 14 juli 2010 en 21 maart 2012 te bekrachtigen behoudens de volgende onderdelen: van het tussenvonnis van 14 juni 2010, rov. 4:12, 4:13 en 4:29; van het eindvonnis van 21 maart 2012, rov. 2:3, 2:22, 2:23, 2:24, 2:27, 2:28, 2:29, 2:30, 2:31, 2:33 en 2:34 alsmede het dictum doch louter voor zover daar in het incidenteel appel grieven tegen zijn aangevoerd en, opnieuw rechtdoende:
(1). [A] te veroordelen tot afgifte aan [B] van alle bescheiden die zich nog onder hem bevinden en die te maken hebben met de afwikkeling van de onderhavige nalatenschappen en het door hem gevoerde beheer, daaronder begrepen (doch niet uitsluitend) adviezen van door hem geraadpleegde adviseurs, aantekeningen, facturen, bonnen, betalingsbewijzen, correspondentie, administraties, jaarverslagen, bankafschriften, door de bank verstrekte overzichten en belastingaangiftes, primair, in origineel, of subsidiair, in kopie, of nog meer subsidiair, [B] en door haar aan te wijzen adviseurs te allen tijde (mits op redelijke tijden en na vooraf maken van een afspraak) en zo vaak als zij wil inzage te verschaffen in de betreffende bescheiden, en [B] toe te staan kopieën te maken van alle documenten waar zij kopieën van wil maken, of nog meer subsidiair, ten aanzien van afgifte van bescheiden en/of het verstrekken van gelegenheid tot inzage een dusdanige voorziening te treffen als het hof in goede justitie geraden acht:
(2) op straffe van een dwangsom van € 2.500 voor iedere dag en voor iedere gebeurtenis dat [A] in gebreke blijft om volledig aan deze veroordeling tot afgifte of tot inzage te voldoen;
(3) [A] te veroordelen tot betaling van € 667.160,89, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum waarop deze volgens de wet verschuldigd is althans vanaf 8 augustus 2003 tot de dag der algehele voldoening;
(4) [A] te gelasten op een termijn van 3 maanden, althans op een door het hof in goede justitie te bepalen termijn, aan [B] rekening en verantwoording te doen ter zake van het door hem, in het lichaam van de dagvaarding d.d. 21 juni 2006 gespecificeerd omschreven, gevoerde beheer;
(5) met benoeming van een raadsheer-commissaris ten overstaan van wie de rekening gedaan dient te worden;
(6) met bepaling dat, indien [A] in gebreke mocht blijven op de door de raadsheer-commissaris te bepalen dag te verschijnen of rekening te doen of de aan de raadsheer-commissaris overgelegde rekening binnen de daarvoor bepaalde termijn aan [B] te betekenen, hij een dwangsom verbeurt;
(7) het bedrag van ontvangsten en uitgaven van de rekening vast te stellen en het saldo te bepalen (waaronder hetgeen [A] niet verantwoord heeft);
(8) [A] te veroordelen tot betaling aan [B] van zodanige som als bij het sluiten van de rekening aan de erven zal blijken toe te komen, te vermeerderen met de wettelijke rente volgens de wet;
(9) met veroordeling van [A] in de kosten van de procedure in beide instanties.
[A] heeft verzocht - naar het hof begrijpt - de vorderingen van [B] in incidenteel hoger beroep af te wijzen en [B] te veroordelen in de proceskosten in beide instanties.
3.3
Het hof Den Haag heeft bij arrest van 18 februari 2014 de bestreden vonnissen van 14 juli 2010 en 21 maart 2012 van de rechtbank Den Haag vernietigd en, in zoverre opnieuw rechtdoende, [A] veroordeeld om aan [B] te betalen de somma van € 1.182,75 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 augustus 2003 tot de dag der algehele voldoening, het meer of anders gevorderde afgewezen en de proceskosten gecompenseerd. Hiertegen heeft [B] beroep in cassatie ingesteld, wat heeft geleid tot het onder 1 genoemde arrest van de Hoge Raad van 11 september 2015.
3.4
Onderdeel 1 van het cassatiemiddel hield onder meer in dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep was getreden door de vernietiging van de door de rechtbank bij vonnis van 21 maart 2012 onder 3.1 uitgesproken veroordeling van [A] tot afgifte van, kort gezegd, alle met de nalatenschap verband houdende bescheiden, op straffe van een dwangsom. De Hoge Raad heeft in dit verband geoordeeld dat het hier gaat om een zelfstandige veroordeling, die los staat van de vordering tot het doen van rekening en verantwoording en het betalen van een geldsom. Nu [A] tegen deze veroordeling en de onderliggende overwegingen (rov. 2.32 en 2.34) geen grieven heeft gericht kan niet worden gesproken van een voldoende kenbare klacht tegen die veroordeling. De klacht slaagt dan ook, aldus de Hoge Raad
Over onderdeel 2, dat klaagt dat het gerechtshof Den Haag buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door te oordelen dat het buitenlandse vermogen niet behoort tot de nalatenschap van de vader, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat [A] met de grieven 4 tot en met 8 (waarmee hij is opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat hij geen rekening en verantwoording heeft afgelegd met betrekking tot het buitenlandse vermogen) niet heeft bestreden dat het buitenlandse vermogen deel uitmaakt van de nalatenschap. Gelet op de inhoud van de grieven en de daarop gegeven toelichting, hoefde [B] niet erop bedacht te zijn dat in hoger beroep opnieuw de vraag aan de orde zou zijn of het buitenlandse vermogen tot de nalatenschap behoorde, aldus de Hoge Raad. Ook dit klachtonderdeel heeft de Hoge Raad dan ook gegrond verklaard.
Over de onderdelen 3 en 4 oordeelt de Hoge Raad dat deze niet tot cassatie kunnen leiden, hetgeen gelet op artikel 81 lid 1 Wet op de rechterlijke organisatie geen nadere motivering behoeft.
3.5
Gegrondbevinding van middelonderdeel 1 betekent dat de door de rechtbank bij vonnis van 21 maart 2012 uitgesproken veroordeling in rechtsoverweging 3.1 van [A] tot afgifte van, kort gezegd, alle met de nalatenschap verband houdende bescheiden, op straffe van een dwangsom bekrachtigd dient te worden. Het hof zal aldus beslissen.
Verder acht het hof van belang erop te wijzen dat het hof Den Haag ten aanzien van de hoedanigheid van [B] heeft overwogen dat zij in deze procedure slechts optreedt als boedelgevolmachtigde van een aantal erfgenamen met betrekking tot de nalatenschap van erflater. Zij heeft volgens het hof Den Haag niet de rechten die de wet aan een executeur toekent, aangezien zij die functie in de afwikkeling van de nalatenschap van erflater niet heeft. Evenmin heeft zij deze functie in de nalatenschap van de moeder van partijen. Hiertegen is in cassatie niet opgekomen zodat ook dit hof daarvan uitgaat.
3.6
Partijen zijn het verder erover eens dat de principale grieven 2 en 3 van [A] en de incidentele grief 6 van [B] thans niet langer voor liggen. Ten aanzien van de overige (principale en incidentele) grieven zal het hof per grief (overigens om inhoudelijke redenen niet allemaal op volgorde van getal) ingaan op de vraag of deze nog ter beoordeling voor liggen en, zo ja, een inhoudelijk oordeel over de grief geven. Daarbij heeft het hof hoofdzakelijk te oordelen over de vraag of [A] (afdoende) rekening en verantwoording heeft afgelegd ten aanzien van het buitenlandse vermogen, waarmee, zoals de Hoge Raad in rov. 3.4.1 heeft overwogen, wordt bedoeld het onder 2.2 hiervoor genoemde “zaaksvermogen” (in de procedure ook aangeduid als [E] of het internationale vermogen). Het hof zal de door [B] in de procedure na cassatie nog in het geding gebrachte producties 81 tot en met 83 meenemen op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad, nu deze betrekking hebben op reeds vóór de verwijzing ingenomen stellingen en niet gebleken is dat sprake is van strijd met de goede procesorde. Ook nieuwe feiten zijn onder omstandigheden toegestaan voor zover die zich hebben voorgedaan na de cassatie, mits niet in strijd met de goede procesorde. Dat het hierbij gaat om niet toegestane feiten dan wel strijd met de goede procesorde is gesteld noch gebleken. Derhalve zal het hof geen van de door [B] aangevoerde nieuwe feiten buiten beschouwing laten.
3.7
Het hof ziet aanleiding eerst de vraag te bespreken welke maatstaf dient te worden aangehouden bij de beoordeling van de grieven die betrekking hebben op de door [A] af te leggen rekening en verantwoording betreffende het buitenlandse vermogen. Het hof Den Haag heeft een andere maatstaf toegepast (rov. 58) dan de rechtbank in het vonnis van 14 juli 2010 (rov. 4.7). Onderdeel 3 in cassatie klaagde dat het hof hiermee buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden nu tegen het oordeel van de rechtbank geen grief is gericht. De Advocaat-Generaal (A-G) mr. P. Vlas heeft hierover in zijn conclusie betoogd dat het het hof vrij stond een andere invulling te geven aan de eisen die aan de rekening en verantwoording worden gesteld, nu het om een rechtsvraag gaat. De Hoge Raad denkt hierover niet anders, gelet op zijn oordeel dat de klacht niet tot cassatie kan leiden (zie hierboven onder 3.4). De A-G heeft voorts verwezen naar een arrest van de Hoge Raad van 2 december 1994 (ECLI:NL:HR:1994:ZC1561), waarin werd overwogen: ‘de inhoud van hetgeen als rekening en verantwoording mag worden verlangd, wordt telkens bepaald door de aard van de rechtsverhouding welke verplicht tot het zich omtrent de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te rechtvaardigen, en de omstandigheden van het gegeven geval’.
[B] betoogt thans in haar antwoordmemorie na verwijzing dat de door het hof Den Haag gehanteerde maatstaf slechts (enkele bestanddelen van) het binnenlandse vermogen betreft en niet het buitenlandse vermogen en dat voor de beoordeling daarvan door dit hof derhalve de door de rechtbank gehanteerde maatstaf moet worden aangehouden. Dit betoogt slaagt niet. Uit het voorgaande volgt dat het aan het hof is om de eisen in te vullen die aan de af te leggen rekening en verantwoording worden gesteld, ook als een grief op dit punt ontbreekt. Niet valt in te zien op welke grond daarbij onderscheid moet worden gemaakt tussen binnenlands en buitenlands vermogen. Het hof zal de maatstaf aanhouden die uit voornoemd arrest uit 1994 van de Hoge Raad volgt en waarover het hof Den Haag heeft overwogen als volgt:
“De rechtsrelatie tussen deelgenoten in een onverdeelde boedel wordt mede beheerst door de beginselen van redelijkheid en billijkheid. Wat redelijk en billijk is, is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het betreffende geval. Er was een volmacht gegeven aan [A] en aan moeder. In de periode tussen het overlijden van erflater in 1982 tot en met het intrekken van die volmacht in 1999 was er voor moeder in ieder geval geen aanleiding om haar zoon ter verantwoording te roepen met betrekking tot het beheer van de nalatenschap van erflater en de uitgaven ten behoeve daarvan of de uitgaven van en ten behoeve van haar zelf. Er was sprake van een complexe financiële situatie. Ook de overige erfgenamen hebben in een periode van 17 jaar niet aantoonbaar aangedrongen op het doen van rekening en verantwoording. Ook zij kunnen redelijkerwijs begrijpen dat als er sprake is van een zodanig tijdsverloop een sluitende verantwoording veelal niet meer te geven is. (…) Dit geldt eens te meer daar uit de boedel van erflater volgt dat er sprake was van een negatieve nalatenschap, en het hof er van uit gaat dat de bekende crediteuren door [A] zullen zijn betaald aangezien het tegendeel niet is gebleken.“
Het vorenstaande geldt naar het oordeel van dit hof eveneens voor het ‘buitenlandse vermogen’. De rechtbank heeft in het vonnis van 14 juli 2010 (rov 4.5) aangenomen dat de erflater ten opzichte van de bestuurder van [E] kennelijk bepaalde instructiebevoegdheden had en dat [A] beheer heeft gevoerd over [E] , en (mogelijk) andere zakelijke besognes van de vader na diens overlijden en om die reden rekening en verantwoording moet afleggen. Ook hier geldt dat sprake is van een complexe situatie. Voor zover [A] daden van beheer heeft verricht, werden deze immers begrensd, omdat hem niet de zeggenschap/het bestuur toekwam in de diverse betrokken rechtspersonen, waaronder [E] . Daarbij komt dat aannemelijk is dat zakenpartners van de erflater niet bonafide hebben gehandeld, dat door tijdsverloop, het faillissement van [I] , verkoop en levering van aandelen in dochters daarvan alsmede andere omstandigheden, relevante administratie niet meer voor handen is. Het gevolg daarvan is dat een sluitende rekening en verantwoording ook voor dit buitenlandse vermogen niet meer te geven is. Gelet hierop en op de aard van de vorderingen van [B] die zijn gericht op een veroordeling van [A] tot het doen van rekening en verantwoording en het afdragen van het daaruit voortvloeiende saldo, zal het hof het saldo bij wege van raming vaststellen. Het hof zal daarbij zoveel mogelijk aansluiten bij de werkwijze van de rechtbank, waarbij het hof zal dienen te beoordelen op welke onderdelen een correctie moet worden toegepast.
3.8
Het hof komt toe aan een bespreking van de (nog overgebleven) grieven. Grief 1 in principaal hoger beroep heeft betrekking op rechtsoverweging 2.20 van het vonnis 21 maart 2012, waarin staat:
“In het onderhavige geval kan de rechtbank zich bij haar schatting echter vinden in het minutieus, punt voor punt en op basis van de door [A] zelf verschafte stukken door [B] becijferde, minimaal af te dragen saldo, behoudens de hierna nader te bespreken, in de tabellen van [B] opgenomen bedragen, waarmee de rechtbank om de daarbij vermelde redenen bij haar schatting geen rekening houdt dan wel die zij in afwijking van [B] bij haar schatting betrekt.”
De grief houdt in dat de stelplicht en bewijslast ten aanzien van het bestaan van een af te dragen saldo bij [B] berust, waaraan zij volgens [A] niet heeft voldaan. Hij noemt een drietal voorbeelden. Het hof Den Haag heeft over deze grief geoordeeld dat op [B] de bewijslast rust om aan te tonen dat bepaalde activa of opbrengsten tot de voormalige nalatenschap van erflater behoren. Tegen dit oordeel is in cassatie niet opgekomen, zodat het ook in de procedure na verwijzing tot uitgangspunt dient. Overigens is niet uitgesloten dat bijvoorbeeld in het kader van een bevrijdend verweer dat [A] voert, op hem de stelplicht en bewijslast rust van zijn in dat verband naar voren gebracht stellingen, waarbij overigens bij de bewijswaardering de bijzondere relatie waarin partijen tot elkaar staan een rol dient te spelen omdat een zodanige relatie kan meebrengen dat het opmaken, verstrekken of verlangen van schriftelijke bewijsstukken minder voor de hand ligt. (zie ook HR 26 september 1980, NJ 1981, 154).
3.9.1
Grief 4 in principaal hoger beroep betreft rov. 4.20 van het bestreden vonnis van 14 juli 2010 waarin staat:
“ [A] erkent dat de aandelenrekening van [E] bij de Robeco Groep op naam van [E] heeft gestaan. Hij heeft een kopie van het bankafschrift van de beleggingsrekening van [E] in het geding gebracht waaruit blijkt dat het saldo per 31 december 1983 NLG 11,35 bedraagt. Dit zegt niets over het saldo van deze rekening op de overlijdensdatum van de vader en het verloop van dit saldo nadien gedurende het beheer door [A] , zoals [B] terecht aanvoert. Uit het als productie 22 bij dupliek overgelegde rekeningafschrift blijkt bijvoorbeeld dat [E] op 31 december 1981, dus relatief kort voor het overlijden van de vader, 62,137 aandelen Rorento B.V. had met een waarde van NLG 8.487,91(hof: € 3.851,65)
. Mede gezien hetgeen hiervoor in 4.4 is overwogen schiet de verschafte rekening en verantwoording van [A] ook op dit punt tekort.”
[A] betoogt onder verwijzing naar de jaarrekening over 1981 van [E] dat de waarde van de aandelen per 31 december 1981 NLG 8.450,63 bedroeg en in december 1983 NLG 11,35. Hij stelt dat ervan uitgegaan mag worden dat [E] in de periode tussen 31 december 1981 en 9 april 1982 geen nieuwe aandelen zal hebben aangeschaft, gelet op de terugloop van het aandelenpakket blijkens het verloop van de beleggingsrekening. Hij betwist niet dat de aandelen bij het overlijden van erflater nog door [E] werden gehouden en in de periode na het overlijden, tijdens het beheer van [A] van de nalatenschap, zijn verkocht. Het trustkantoor dat voor [E] beheersactiviteiten verrichtte, [G] , Heldring & [G] (hierna: PHP), heeft de opbrengst van de verkoop van de aandelen ontvangen en verrekend met nog openstaande facturen. Bewijsstukken ontbreken, omdat [A] nooit een bericht van ontvangst/verrekening heeft ontvangen. Hij heeft al het mogelijke gedaan om afschriften van de beleggingsrekening boven water te krijgen. De Robecogroep heeft geen toegang meer tot de bij haar vanaf 1976 aangehouden beleggingsrekening. [B] betwist de verrekening door PHP, omdat [A] dit niet heeft aangetoond. Voorts voert [B] aan dat er meerdere aandelenrekeningen waren, en dat [A] geen bewijsstukken heeft overgelegd van deze aandelen, waarmee zij, zoals toegelicht in de antwoordmemorie na verwijzing, kennelijk bedoelt dat [A] dient te verantwoorden wat er met deze aandelen is gebeurd.
3.9.2
Niet in geschil is dat deze grief buitenlands vermogen betreft en door het hof beoordeeld dient te worden. Het gaat hier om het door de rechtbank in tabel c als niet verantwoord opgenomen bedrag (zie rov. 3.1 hiervoor) van € 3.851,65. Ten aanzien van de waarde van de aandelenrekening ontbreekt een opgave van de stand per datum overlijden van erflater (9 april 1982). Onbetwist is dat de aandelen na het overlijden van erflater, ten tijde van het beheer van [A] zijn verkocht door [E] . De vraag is of [A] ten aanzien van dit bedrag voldoende rekening en verantwoording heeft afgelegd. Dat door het tijdsverloop bepaalde gegevens niet meer zijn te achterhalen, acht het hof aannemelijk. Echter, nu [A] een beroep doet op verrekening, hetgeen [B] betwist, had het op de weg van [A] gelegen dit beroep op verrekening meer handen en voeten te geven dan hij heeft gedaan. De door [A] overgelegde e-mail van 8 oktober 2012 (prod. 19 in hoger beroep) van de Robeco-groep, waarin staat dat de verzochte gegevens niet meer naar voren zijn te halen, acht het hof onvoldoende. Daaruit kan immers nog niet worden afgeleid dat er een betalingsachterstand was en dat PHP daarom heeft verrekend. Ook uit de door [A] in eerste aanleg overgelegde productie 29 kan het hof niet afleiden dat ten tijde van de verkoop van de aandelen sprake was van een achterstand in de betaling van facturen van PHP en dat de opbrengst van de aandelen daarmee is verrekend. Het bewijsaanbod van [A] in hoger beroep passeert het hof, nu dit onvoldoende is gespecificeerd. De grief faalt in zoverre.
Ten aanzien van de stelling van [B] dat er meer aandelenrekeningen waren heeft de rechtbank in rov. 2.16 van het vonnis van 21 maart 2012 geoordeeld dat het verloop van de aandelenrekeningen niet voldoende concludent inzichtelijk is gemaakt door [A] . Ook hierop heeft grief 4 van [A] betrekking. Hij voert daarin aan dat de door [B] in eerste aanleg overgelegde productie 19 betrekking heeft op aandelen die werden gehouden door twee broers van partijen en dat [A] niet bekend is geworden met deze aandelen tijdens zijn beheer. Het hof is van oordeel dat het op de weg van [B] had gelegen hierop nader in te gaan, mede gelet op de omstandigheden dat de in productie 19 overgelegde stukken dateren uit 1975, derhalve geruime tijd voor het overlijden van erflater en de aanvang van het beheer door [A] , en dat uit de overgelegde jaarstukken van [E] niet blijkt van meer aandelenrekeningen. In zoverre slaagt de grief.
3.10.1
Grief 5 in principaal hoger beroep heeft betrekking op het oordeel van de rechtbank dat door [A] verantwoord is een bedrag van € 29.830,18 voor beheersuitgaven voor Rotesco, [E] en Euromanagement (zie ook tabel d in rov 3.1 hiervoor). [A] betoogt dat uit productie 28 bij de akte rekening en verantwoording van [A] van 17 november 2010 blijkt dat alleen al aan Euromanagement & Trust CHF 37.068,25 in rekening is gebracht (€ 20.974,74 bij een koers van 1 CHF = € 0,8290). Het grootste bedrag is door Euromanagement & Trust ingehouden op een door haar aan de boedel te betalen bedrag. Uit productie 29 bij genoemde akte, ter zake betalingen aan PHP volgt een bedrag van ten minste NLG 35.321,40, zijnde € 13.748,75. Verder stelt [A] dat uit de in hoger beroep overgelegde producties 2 tot en met 5 nog een aantal betalingen kunnen worden opgemaakt die mogelijk niet uit de eerste aanleg overgelegde stukken blijken. [B] voert verweer.
3.10.2
Ook deze grief heeft betrekking op buitenlands vermogen en dient door het hof te worden beoordeeld. Voor zover [A] betoogt dat hij meer beheersuitgaven heeft verantwoord dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, gaat het hof hieraan voorbij. Uit de door [A] genoemde producties 28 en 29 bij de akte rekening en verantwoording, kan het hof niet de door [A] in zijn grief gestelde betaling van CHF 37.068,25 aan Euromanagement Trust afleiden, omdat [A] niet heeft toegelicht welke bedragen tot deze uitkomst hebben geleid. Het is niet aan het hof deze te herleiden uit productie 28. Ook is het niet aan het hof om uit de producties 2 tot en met 5 in hoger beroep nadere betalingen op te maken die niet uit de in eerste aanleg overgelegde producties zijn op te maken. Daarbij komt dat in de eindsaldi van bij productie 28 gevoegde facturen steeds achterstallige betalingen zijn opgenomen. De door [A] bij zijn akte uitlating producties tevens vermindering van eis van 4 mei 2011 overgelegde facturen en betalingsbewijzen (producties 47 en 48) baten hem niet, nu [B] terecht erop wijst dat dit overschrijvingen van een rekening van [E] naar een andere rekening van [E] betreffen, waarvoor [A] geen verklaring heeft gegeven. Productie 49 kan ook niet dienen tot bewijs van betaling van de door [A] gestelde kosten van RSI, nu [B] erop wijst dat hieruit een opname van [A] van een persoonlijk krediet blijkt, wat door [A] vervolgens niet nader wordt toegelicht. Tot slot geldt dat niet duidelijk is naar welke punten 82 tot en met 84 [A] in zijn grief verwijst, aangezien een verwijzing naar de bron daarvan ontbreekt. Reeds op deze gronden faalt deze grief.
3.11
Met grief 1 in incidenteel hoger beroep betoogt [B] , naar het hof begrijpt, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [A] geen rekening en verantwoording hoeft af te leggen over de bijdragen van de broers en zussen in het levensonderhoud van de moeder, omdat de bijdragen niet in de nalatenschap van de vader vallen (rov 4.12, 4.13 en 4.29 van het vonnis van 14 juli 2010 en 4.29 van het vonnis van 21 maart 2012).
Het hof Den Haag heeft geoordeeld dat de grief geen doel treft, omdat deze gelden niet tot de nalatenschap behoren en er dus geen rechtsgrond voor [B] is op grond waarvan zij aan [A] rekening en verantwoording kan vragen. Hiertegen is in cassatie niet opgekomen.
Beide partijen betogen dat deze grief niet meer aan de orde is. In haar antwoordmemorie na verwijzing voert [B] echter aan dat de bijdragen, waarop deze grief zag, nog wel relevant zijn, in die zin dat [A] de uitgaven die met deze bijdragen zijn gedaan, vanzelfsprekend niet nogmaals kan opvoeren in het kader van zijn verantwoording van het buitenlandse vermogen. Door [A] gestelde uitgaven aan levensonderhoud kunnen in het kader van de rekening en verantwoording slechts in aanmerking worden genomen voor zover deze de bijdragen van de broers en zussen, de kredietgelden en overige inkomsten overstijgen, aldus [B] .
Naar het oordeel van het hof heeft [B] onvoldoende geconcretiseerd waartoe dit standpunt moet leiden en wat de financiële gevolgen van dit standpunt zijn. Alleen al daarom faalt de grief.
3.12
Met grief 2 in incidenteel hoger beroep voert [B] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat opnamen van vóór het overlijden van de vader en daarover betaalde rente en kosten, alsmede een aantal specifieke opnamen, niet in aanmerking dienen te worden genomen en dienen te worden afgetrokken van het door [B] becijferde bedrag dat door [A] moet worden betaald aan [B] (vonnis van 21 maart 2012 rov. 2.22 2.23 2.24 en 2.30). Het gaat hier over de door de rechtbank in haar overzicht opgenomen tabel b (zie rov. 3.1 hiervoor). Het hof Den Haag heeft geoordeeld dat deze grief faalt, omdat [B] niet aan haar stelplicht heeft voldaan nu niet duidelijk is waartegen haar bezwaren zich richten. Tegen dit oordeel is in cassatie niet opgekomen.
[B] voert in haar antwoordmemorie na verwijzing aan dat de opnamen van voor het overlijden van de vader niet meer aan de orde zijn, met dien verstande dat [A] de uitgaven die met deze gelden zijn gedaan, niet nogmaals kan opvoeren in het kader van zijn verantwoording van de uitgaven van de gelden die tot het buitenlandse vermogen behoren. Het hof kan uit dit betoog van [B] niet opmaken waar zij concreet op doelt. Reeds om die reden gaat het hof hieraan voorbij.
Bij antwoordmemorie na verwijzing wijst [B] voorts erop dat, zoals zij in haar tweede incidentele grief heeft aangevoerd, [A] een bedrag van totaal NLG 323.094,90 in contanten heeft opgenomen, welk bedrag tot het buitenlandse vermogen behoort, en dat haar grief in zoverre dus nog moet worden beoordeeld door dit hof. Het hof volgt [B] hierin niet. Nog afgezien van het hiervoor weergegeven oordeel van het hof Den Haag dat [B] niet aan haar stelplicht heeft voldaan waartegen in cassatie niet is opgekomen, heeft [B] haar stelling dat het opgenomen bedrag buitenlands vermogen betreft, onvoldoende onderbouwd. De enkele verwijzing naar de door haar bij memorie van antwoord tevens incidenteel appel overgelegde productie 75 en de bij antwoordmemorie na verwijzing overgelegde productie 82 (voornamelijk honderden bankafschriften van de bankrekening van [A] ) acht het hof onvoldoende, nu een toelichting op productie 75 ontbreekt en [B] niet heeft toegelicht welke bankafschriften en opnames buitenlands vermogen betreffen. Grief 2 in incidenteel hoger beroep is derhalve niet meer aan de orde.
3.13.1
Grief 5 in incidenteel hoger beroep richt zich tegen rov. 2.33 van het vonnis van de rechtbank van 21 maart 2012, waarin de rechtbank oordeelt dat [B] na eventueel verder onderzoek in een afzonderlijke procedure afzonderlijke vorderingen dient in te stellen. [B] betoogt dat [A] veroordeeld had moeten worden tot een nadere rekening en verantwoording onder verbeurte van een dwangsom zoals gevorderd. Alleen zo kan worden voorkomen dat [A] een deel van zijn beheer buiten het zicht van de erfgenamen weet te houden. [B] beschikt nog steeds niet over alle relevante bescheiden, in het bijzonder niet ten aanzien van het internationale vermogen. Daarnaast had de rechtbank naast de veroordeling tot betaling van het voorlopige saldo en de afgifte van de stukken na verdere rekening en verantwoording een definitief saldo moeten vaststellen en [A] moeten veroordelen tot betaling van dit saldo, te vermeerderen met de wettelijke rente. Nu de rechtbank ervoor heeft gekozen uit te gaan van een voorlopige berekening om de zaak definitief af te doen, had de wettelijke rente volledig moeten worden toegewezen en niet met als ingangsdatum de dag van de dagvaarding, aldus [B] .
Het hof Den Haag heeft in rov. 105 geoordeeld dat rov. 2.33 van het vonnis van 21 maart 2012 rechtens niet relevant is. Het staat partijen in beginsel vrij om te procederen. Nu de grief geen betekenis heeft, laat het hof Den Haag de grief verder onbesproken. Bovendien vraagt [B] afgifte van bescheiden die niet behoren tot de nalatenschap van erflater, maar papieren die behoren tot het vermogen van een derde. Tegen dit oordeel is in cassatie niet opgekomen.
Bij antwoordmemorie na verwijzing stelt [B] dat deze grief thans nog aan de orde is, voor zover het om buitenlands vermogen gaat.
3.13.2
Het oordeel van het hof Den Haag de grief verder onbesproken te laten, dient dit
hof tot uitgangspunt, nu [B] daartegen in cassatie niet is opgekomen. Niet is gebleken dat het hof Den Haag op dit punt onderscheid heeft gemaakt of willen maken tussen buitenlands dan wel niet-buitenlands vermogen. Dit kan niet worden afgeleid uit de zin die aanvangt met ‘Bovendien’. Naast de overweging dat rov. 2.33 van het vonnis van de rechtbank van 21 maart 2012 rechtens niet relevant is en het partijen vrij staat om te procederen, dient deze zin slechts als extra argument voor haar oordeel dat het hof de grief verder onbesproken laat. Het is juist dat de stellingen van [B] betreffende het afleggen van rekening en verantwoording van het buitenlandse vermogen in dit stadium van de procedure in het kader van het vast te stellen (voorlopig) saldo alsnog dienen te worden beoordeeld. Gelet op het voorgaande geldt dit echter niet voor de door de rechtbank afgewezen vorderingen van [B] , waartegen deze grief zich richt. De grief en daarmee ook de door [B] na verwijzing overgelegde productie 81 behoeven dan ook in zoverre geen nadere bespreking.
Zowel de rechtbank als het hof Den Haag zijn uitgegaan van de door [A] aan [B] te vergoeden wettelijke rente vanaf 8 augustus 2003 (de dag van de benoeming van [B] tot executeur-testamentair) tot de dag der algehele voldoening. [B] voert aan dat de wettelijke rente dient te worden berekend vanaf de datum waarop deze volgens de wet verschuldigd is. Het hof dient ook in dit stadium van de procedure ambtshalve te beoordelen wat de ingangsdatum is van de wettelijke rente op grond van de aan de vordering ten grondslag gelegde feiten. [B] heeft echter verzuimd feiten en omstandigheden aan te voeren, en ook anderszins is daarvan niet gebleken, op grond waarvan het hof dient uit te gaan van een andere ingangsdatum dan 8 augustus 2003, het begin van het beheer van de nalatenschap door [B] . Nu voorts beide partijen ( [B] subsidiair) van deze datum uitgaan zal ook het hof deze datum aanhouden. De grief faalt op dit punt.
3.14
Grief 8 in principaal hoger beroep heeft betrekking op de overweging van de rechtbank in rov. 2.14 van het vonnis van 21 maart 2012, te weten dat een volledige en inzichtelijke opstelling van baten en schulden, inclusief het internationale deel van het vermogen, per datum aanvang beheer ontbreekt en dat bovendien niet inzichtelijk is gemaakt dat de baten ten goede van de boedel zijn gekomen. [A] stelt dat hij is overgegaan tot verdere aflegging van rekening en verantwoording door middel van het overleggen van verloopoverzichten van de bankrekeningen en de in eerste aanleg en in de huidige procedure verstrekte gegevens en informatie. Hieruit volgen de schulden en baten, wanneer baten zijn ontvangen en ten behoeve van de boedel uitgegeven. Gedurende zijn beheer hebben diverse kasopnames door en overboekingen aan [A] plaatsgevonden. De betalingen zagen steeds op voorgeschoten kosten van [A] . Hij heeft hiervan geen bonnen bewaard. Hierdoor is € 88.859,- niet te herleiden. Ter zitting bij het hof Den Haag heeft [A] gesteld dat tegenover dit bedrag uitgaven ten behoeve van de boedel staan gedurende een periode van meer dan 10 jaar. [B] betwist dat [A] volledig rekening en verantwoording heeft afgelegd, met name ten aanzien van het buitenlandse vermogen. Het hof Den Haag heeft over deze grief onder andere in rov. 54, 55 en 58 (hiervoor onder 3.7 reeds gedeeltelijk geciteerd) geoordeeld als volgt:
“54. [A] heeft in punt 13 van zijn memorie van grieven een vijftal bankrekeningen genoemd, te weten rekeningen met de nummers 47.25.78.286, 51.77.33.307, 15.82.02.112, 15.82.924.120 en 41.45.84.716.
55. [B] heeft in haar pleitnota nog een tweetal andere bankrekeningen genoemd te weten een bankrekening van moeder waarover [A] gevolmachtigde was en een privé rekening van [A] . Het hof begrijpt dat [B] wenst dat [A] over deze rekeningen rekening en verantwoording aflegt, aangezien op deze rekeningen gelden van de boedel zijn gestort.
5.8 (…)
De rechtsrelatie tussen deelgenoten in een onverdeelde boedel wordt mede beheerst door de beginselen van redelijkheid en billijkheid. Wat redelijk en billijk is, is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het betreffende geval. Er was een volmacht gegeven aan [A] en aan moeder. In de periode tussen het overlijden van erflater in 1982 tot en met het intrekken van die volmacht in 1999 was er voor moeder in ieder geval geen aanleiding om haar zoon ter verantwoording te roepen met betrekking tot het beheer van de nalatenschap van erflater en de uitgaven ten behoeve daarvan of de uitgaven van of ten behoeve van haar zelf. Er was sprake van een complexe financiële situatie. Ook de overige erfgenamen hebben in een periode van 17 jaar niet aantoonbaar aangedrongen op het doen van rekening en verantwoording. Ook zij kunnen redelijkerwijs begrijpen dat als er sprake is van een zodanig tijdsverloop een sluitende verantwoording veelal niet meer te geven is. Het hof is derhalve van oordeel dat op basis van vorenstaand feitencomplex [A] niet meer gehouden kan worden tot het nader verklaren waaraan hij het bedrag van € 88.895,26 heeft uitgegeven. Dit geldt eens te meer daar uit de boedel van erflater volgt dat er sprake was van een negatieve nalatenschap, en het hof er van uit gaat dat de bekende crediteuren door [A] zullen zijn betaald aangezien het tegendeel niet is gebleken.”
[B] is in cassatie gekomen van de beslissing van het hof Den Haag over het voornoemde bedrag van € 88.859,26. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat deze klacht niet tot cassatie kan leiden. De grief ligt op dit punt dan ook niet meer ter bespreking voor. Derhalve staat vast dat [A] wat betreft het verloop van de (Nederlandse) bankrekeningen, waaronder de daarop gestorte bedragen die vanuit het buitenland op die rekening zijn gestort, voldoende rekening en verantwoording heeft afgelegd.
3.15.1
Met grief 6 in principaal hoger beroep richt [A] zich tegen rov. 2.29 van het vonnis van 21 maart 2012 waarin de rechtbank heeft overwogen:
“Het voorgaande leidt tot een correctie van CHF 110.000 (CHF 50.000 + CHF 40.000 + CHF 20.000). Tegen de heden geldende koers van 1 CHF = € 0,8290 een bedrag van € 91.119.”
[A] betoogt dat hij volgens [B] rekening en verantwoording moet afleggen voor een negental bedragen, in totaal CHF 420.000,- die de boedel tussen 1986 en 1992 zou hebben ontvangen van Gschwend Steffisburg AG (hierna te noemen: Gschwend). Hiervan was [E] samen met twee andere partijen aandeelhouder, ieder voor een derde. [A] zal van acht van de negen bedragen waar nodig rekening en verantwoording afleggen.
[B] heeft gesteld dat [A] bedragen uit Zwitserland heeft ontvangen die hij niet heeft benoemd en waarover hij geen rekenschap en verantwoording heeft afgelegd. [B] stelt, na eiswijziging in hoger beroep, dat dit negen posten betreffen, tot een totaalbedrag van CHF 370.980,- (€ 307.542,42), welk bedrag door [A] dient te worden ingebracht.
De rechtbank heeft van het vóór eiswijziging door [B] gevorderde bedrag van € 324.074,06 een bedrag van € 91.119,- afgetrokken waarna een saldo van € 232.955,06 resteerde, weergegeven in tabel e van het hiervoor onder 3.1 weergegeven overzicht.
3.15.2
Onbetwist is dat deze grief betrekking heeft op buitenlands vermogen. Het hof zal de grief dan ook, per door [A] genoemde posten a tot en met g en een aparte post CHF 205.000, beoordelen.
a. a) De rechtbank heeft bij het saldo betrokken een uitkering van een levensverzekering van J. Hirter & Co (op 20 december 1982) van CHF 20.000,-. [A] betoogt dat de boedel slechts een bedrag van (naar het hof begrijpt) CHF 6.000,- heeft ontvangen. Het meerdere is niet uitgekeerd omdat daarvoor geen premie was betaald. [B] voert aan dat de stelling niet strookt met productie 64, een door [A] ondertekende kwitantie waarin staat dat van de firma Hirter & Co AG een bedrag van CHF 20.000,- is ontvangen, voor
“Todesfallkapital”van erflater. Ook strookt dit niet -aldus [B] - met het door [A] zelf opgestelde overzicht, overgelegd als productie 9 bij conclusie van antwoord, waarin hij onverkort een bedrag van CHF 20.000,- als binnengekomen noemt. Bovendien zijn de stellingen van [A] tegenstrijdig nu hij in eerste aanleg nog heeft betoogd dat hij CHF 8.000,- heeft ontvangen terwijl het in hoger beroep opeens CHF 6.000,- zou zijn, aldus [B] . Het hof is van oordeel dat het, tegenover de stellingen van [B] , op de weg van [A] had gelegen zijn stelling dat hij slechts CHF 6.000,- heeft ontvangen nader toe te lichten, hetgeen niet is gebeurd. [A] heeft het standpunt van [B] dan ook onvoldoende gemotiveerd betwist. De grief faalt op dit punt.
b) en c) Deze onderdelen van grief 6 hebben betrekking op de door [B] in haar overzicht opgesomde leningen, te weten een lening van CHF 50.000,- voor 5 jaar van Geschwend aan [E] (b) en een lening van CHF 50.000,- voor 10 jaar van Geschwend aan de moeder (c). Hierop heeft ook betrekking de incidentele grief 3 van [B] , die het hof bij de beoordeling zal betrekken.
Het hof begrijpt dat [A] stelt dat de rechtbank ten onrechte twee keer een bedrag van CHF 50.000 vanwege een lening heeft meegenomen en dat dus van het totale bedrag van CHF 420.000 een bedrag van CHF 50.000 moet worden afgetrokken. De rechtbank heeft echter in het vonnis van 21 maart 2012 in rov 2.27 de stelling van [A] gevolgd dat er slechts sprake is van één lening van CHF 50.000,- waarvan door Gschwend op 9 december 1986 CHF 40.000,- is overgemaakt naar de en/of rekening eindigend op 307 ten name van de moeder en [A] en op 10 december 1986 een bedrag van CHF 10.000,- is overgemaakt aan Euromanagement. De rechtbank heeft aldus slechts éénmaal een bedrag van CHF 50.000,-, te weten de lening c), meegenomen bij het bepalen van het saldo. De grief onder b) slaagt derhalve niet.
[B] betwist in haar incidentele grief 3 (onder andere) dat geen afzonderlijke betaling van de lening b) heeft plaatsgevonden. Het hof Den Haag heeft geoordeeld dat het deze grief onbegrijpelijk acht, nu ter onderbouwing is volstaan met een algemene verwijzing naar hetgeen eerder is betoogd, hetgeen een onvoldoende toelichting vormt, en heeft de grief verder niet inhoudelijk behandeld. Hiertegen is [B] niet in cassatie opgekomen. Deze grief ligt na verwijzing dan ook niet meer ter bespreking voor, waarbij niet relevant is of het gaat om binnenlands of buitenlands vermogen.
[A] betoogt voorts dat ook lening c) is verantwoord nu is aangetoond dat door Gschwend op 9 december 1986 CHF 40.000,- naar de en/of rekening van de moeder en [A] eindigend op 307 is overgemaakt en door Gschwend op 10 december 1986 een bedrag van CHF 10.000,- aan Euromanagement is overgemaakt. [B] brengt hiertegen in aan dat hiermee de besteding van de bedragen nog niet is verantwoord. De rekening eindigend op 307 werd beheerd door [A] . Voor zover CHF 10.000,- is bijgeschreven op een rekening van [E] behoort het tot het beheerde vermogen waarover [A] rekening en verantwoording dient af te leggen. Als hiermee rekeningen van Euromanagement zijn betaald had hij die moeten overleggen, waarbij [B] opmerkt dat aan het eind van zijn beheer nog ongeveer CHF 14.000,- aan rekeningen open stond.
Het hof oordeelt als volgt. Van de lening is een bedrag van CHF 40.000,- naar de en/of rekening eindigend op 307 overgemaakt. Zoals het hof hiervoor onder 3.14 heeft overwogen staat vast dat [A] wat betreft het verloop van de (Nederlandse) bankrekeningen voldoende rekening en verantwoording heeft afgelegd. Dat het op voornoemde rekening overgemaakte bedrag van CHF 40.000,- afkomstig is van Gschwend doet derhalve niet ter zake.
Het door Gschwend aan Euromanagement overgemaakte bedrag van CHF 10.000,- acht het hof eveneens voldoende verantwoord, gelet op de brief van 22 september 1986 van [A] aan de advocaat van [E] , dr. [M] (overgelegd bij antwoordakte [B] van 22 februari 2011 produktie 65), waaruit valt af te leiden dat er een achterstand was in betalingen aan Euromanagement en dat een gedeelte van het geleende bedrag aan Euromanagement zou worden betaald. Het hof is dan ook van oordeel, anders dan de rechtbank, dat het totaalbedrag van CHF 50.000 door [A] wel voldoende is verantwoord en zal derhalve een correctie in die zin toepassen op het door de rechtbank berekende bedrag.
d) Dit onderdeel van grief 6 betreft een door [B] gestelde uitkering dividend van Gschwend aan de moeder van CHF 10.000,-. De rechtbank heeft dit bedrag opgeteld bij het niet voldoende verantwoorde saldo. [A] betoogt in zijn grief dat het niet gaat om een uitkering van dividend aan de moeder van CHF 10.000,- maar aan [E] , waarop [E] vervolgens afzag ten gunste van de moeder. Dit volgt uit de brief van Gschwend van 25 november 1986 en een brief van [E] van 27 november 1986 (prod. 67 bij antwoordakte van [B] van 22 februari 2011). [A] stelt dat het bedrag van CHF 10.000,- nooit is uitbetaald door Gschwend en verwijst daarvoor naar de rekeningoverzichten met bijlagen, aangehecht als producties 2 tot en met 6. [B] voert aan dat [A] dit bedrag heeft laten overmaken naar [E] , waarvan de bankafschriften ontbreken. Aangenomen moet worden dat het bedrag wel degelijk aan [A] is uitbetaald, aldus [B] .
Het hof oordeelt als volgt. Uit voornoemde productie 67 valt inderdaad af te leiden dat een bedrag van CHF 10.000,- dividend van Gschwend toekwam aan [E] en dat [E] hiervan afzag ten gunste van de moeder. Vaststaat echter dat het bedrag niet is overgemaakt naar één van de privébankrekeningen
,waarvan [A] in hoger beroep als producties 2 tot en met 6 afschriften heeft overgelegd. Ook anderszins blijkt niet dat Gschwend dit dividend heeft uitbetaald. De stelling van [B] dat het bedrag aan [E] is overgemaakt treft evenmin doel, nu [E] juist aangaf af te zien van de dividend uitkering ten gunste van de moeder. Tegen deze achtergrond heeft [B] haar stelling dat tot de nalatenschap behoort een bedrag van CHF 10.000 wegens aan de moeder toekomend dividend onvoldoende onderbouwd, en zal het hof de berekening van de rechtbank bij tabel e corrigeren met dit bedrag.
e) Dit onderdeel van grief 6 betreft een betaling van CHF 40.000,- op de en/of rekening eindigend op 307 van Gschwend op 9 augustus 1986 (productie 68). Onbetwist is dat deze betaling volgt uit lening c), waarover het hof hiervoor heeft geoordeeld. Dit komt overeen met het oordeel van de rechtbank. Nu het hof reeds hiervoor onder c) heeft geoordeeld dat [A] over dit bedrag voldoende rekening en verantwoording heeft afgelegd, behoeft dit deel van grief 6 verder geen bespreking.
f) Dit onderdeel van grief 6 gaat over rov. 2.28 van het vonnis van 21 maart 2012, waarin de rechtbank overweegt dat uit de brief van [A] aan Euromanagement van 31 augustus 1988 (productie 69) slechts een betaling van CHF 20.000,- op de gemeenschappelijke rekening is af te leiden en niet een bedrag van totaal CHF 40.000,- (CHF 10.000,- + CHF 30.000,-) zoals [B] stelt. De rechtbank heeft dan ook een correctie toegepast van CHF 20.000,-. [A] voert in hoger beroep aan dat de correctie CHF 30.000,- moet bedragen en niet, zoals de rechtbank heeft gedaan, CHF 20.000,-. Hij stelt dat hij in voornoemde brief laat weten dat Euromanagement wegens onbetaald gebleven facturen een bedrag van maximaal CHF 10.000,- mag inhouden op een hopelijk in de komende dagen bij Euromanagement binnenkomend bedrag van CHF 30.000,- en dat het bedrag dat uitgaat boven het bedrag van CHF 10.000,- overgemaakt kan worden naar de en/of rekening eindigend op 307. Het bedrag van CHF 30.000,- is echter nooit ontvangen en verrekening door Euromanagement heeft nooit plaatsgevonden. Slechts op 9 december 1986 is het onder c) bedoelde bedrag van CHF 40.000,- naar de en/of rekening van de moeder en [A] eindigend op 307 overgemaakt, aldus nog steeds [A] .
[B] erkent dat uit de brief een te verwachten betaling van CHF 30.000,- volgt en dat er geen afzonderlijke aanspraak is op CHF 10.000,-. Volgens [B] heeft [A] echter niet duidelijk gemaakt waarom de betaling van CHF 30.000,- niet is doorgegaan. Zij wijst daartoe onder andere op een bezoek door [A] aan Liechtenstein op 31 augustus 1988 in verband met het tekenen van een nieuw mandaatsverdrag voor [E] . [B] acht het aannemelijk dat [A] CHF 30.000,- als Barzahlung heeft ontvangen of heeft laten storten op de rekening van [E] . Hieruit vloeit derhalve een betalingsverplichting door [A] voort van CHF 30.000,- en niet CHF 20.000,-, zoals de rechtbank heeft geoordeeld, aldus [B] .
Het hof overweegt als volgt. [B] stelt dat een bedrag van CHF 30.000,- ten goede is gekomen aan Euromanagement (dan wel aan [A] zelf door middel van een Barzahlung of door het op rekening van [E] te laten storten) over welk bedrag [A] rekening en verantwoording dient af te leggen. [A] heeft betwist dat dit bedrag is ontvangen door Euromanagement. Het hof oordeelt dat het aan [B] is haar stelling voldoende te onderbouwen en zo nodig te bewijzen. Nu in voornoemde brief staat dat Euromanagement
hopelijk in de komende dagen een bedrag van CHF 30.000,- zal ontvangen, kan het hof daaruit niet afleiden dat Euromanagement dit bedrag daadwerkelijk heeft ontvangen. Evenmin kan het hof uit de omstandigheid dat [A] op 31 augustus 1988 in Liechtenstein was het door [B] gestelde afleiden. Ook overigens ontbreken aanwijzingen daartoe. [B] heeft haar stelling dat een bedrag van CHF 30.000,- aan Euromanagement (dan wel aan [A] zelf door middel van een Barzahlung of door het op rekening van [E] te laten storten) ten goede is gekomen dan ook onvoldoende onderbouwd. Grief 6 slaagt op dit punt. Dat betekent dat het hof op dit punt tabel e zal corrigeren met een bedrag van CHF 30.000,- in plaats van CHF 20.000,-- zoals de rechtbank heeft gedaan.
[B] heeft in haar incidentele grief 3 op dit punt betoogd dat er een betalingsverplichting is voor [A] , die op CHF 30.000,- moet worden gesteld en niet op CHF 20.000,- zoals de rechtbank heeft gedaan, nu dit het bedrag aan inkomsten is en [A] geen kosten aantoont die erop in mindering moeten worden gebracht. Deze grief slaagt niet, gelet op het voorgaande.
g) Dit onderdeel van grief 6 betreft het oordeel van de rechtbank bij vonnis van 21 maart 2012 dat een bedrag van CHF 5.000,- betreffende de verkoop van 166 aandelen in Gschwend aan [P] door [A] niet is verantwoord (tabel e). [A] stelt dat deze verkoop blijkt uit zijn brief aan [G] & [G] van 11 februari 1993 (naar het hof begrijpt), door [B] overgelegd als productie 70, en dat het zou kunnen zijn dat dit bedrag wordt genoemd in het overzicht dat [A] heeft overgelegd als productie 9 bij de conclusie van antwoord. [B] voert aan dat de betaling van dit bedrag onder 81 van de memorie van grieven niet wordt betwist.
Het hof stelt vast dat in voornoemde brief onder andere het volgende staat:
“Gekozen is inmiddels voor de verkoop van de aandelen (hof: van Gschwend Steffisburg A.G.) aan [P] hiervoor is een prijs overeengekomen van SF 5.000,--. (…) In verband hiermee is mijn verzoek aan u als directie van Blue Bird een brief te sturen aan [P] , waarin staat vermeld dat [E] haar 166 aandelen van Gschwend Steffisburg A.G. aan [P] verkoopt voor SF 5.000,--.”.
Voornoemde productie 9 is een overzicht van inkomsten en uitgaven, waarin in de kolom Inkomsten onder andere staat:
“02.93 “(hof: Gschwend Steffisburg)
5000,00”.
In de brief wordt de afspraak met [P] betreffende de aandelenverkoop beschreven. De in het overzicht (productie 9) genoemde omschrijving en de datum van het bedrag van CHF 5.000,- corresponderen met de brief. [B] is hier inhoudelijk niet op ingegaan. Het is het hof niet duidelijk wat [B] bedoelt met haar stelling dat de betaling van dit bedrag onder 81 van de memorie van grieven niet wordt betwist. Bovendien kan het hof uit punt 81 memorie van grieven deze stelling niet afleiden. Gelet op het voorgaande heeft [A] dit bedrag van CHF 5.000,- voldoende verantwoord en zal het hof het door [B] bij tabel e gevorderde bedrag corrigeren met CHF 5.000,-.
Grief 6 in principaal hoger beroep van [A] richt zich ook nog tegen het oordeel van de rechtbank in het vonnis van 21 maart 2012 ten aanzien van tabel e, dat [A] onvoldoende rekening en verantwoording heeft afgelegd voor wat betreft een bedrag van CHF 205.000. [A] voert het volgende aan. Op 26 juni 1991 heeft de algemene vergadering van Gschwend Steffisburg besloten de nominale waarde van de aandelen af te stempelen van CHF 1.000.000,- naar CHF 50.000,-. Van de vrijgevallen CHF 900.000,- is CHF 335.000,- aangewend om de Unterbilanz’ aan te zuiveren. Het restant is verdeeld over de drie aandeelhouders, daarbij is het aandeel van de mede aandeelhouders van [E] verrekend met hun schuld aan Gschwend Steffisburg. [E] heeft haar aandeel ad CHF 205.000,- uitbetaald gekregen. Vervolgens heeft Euromanagement & Trust overeenkomstig afspraken gemaakt met [A] het bedrag van CHF 205.000,- uitbetaald. De afspraken zijn vastgelegd in een notitie gedateerd 15 november 1991. In twee betalingen is CHF 166.066,65 overgemaakt naar de en/of rekening eindigend op 307. Het eerste bedrag van CHF 135.000,- (omgerekend NLG 171.594,02) heeft rentedatum 22 november 1991 en is terug te vinden in het verkoopoverzicht van voornoemde bankrekening, meer specifiek in bankafschrift 076 (zie productie 3). Het tweede bedrag van CHF 31.066,65 (omgerekend NLG 39.488,82 (na aftrek van kosten is NLG 39.449,22 bijgeschreven)) heeft rentedatum 9 december 1991 en is terug te vinden in het verloopoverzicht van meergenoemde bankrekening, meer specifiek in bankafschrift 079 (zie productie 3). De betalingen die met het ontvangen bedrag zijn gedaan, blijken uit bankafschrift 077 en verder, zoals gevoegd bij het verkoopoverzicht van de en/of rekening eindigend op 307 (productie 3). Volgens [A] wordt hetgeen [B] in punt 84 van haar antwoordakte stelt over de betalingen die met de ontvangen bedragen aan de broers en zussen van [A] zijn gedaan, op geen enkele wijze met stukken onderbouwd, reden waarom daaraan voorbijgegaan dient te worden. Bovendien is het niet juist. Het restant groot CHF 31.093,85 is gegaan naar Euromanagement & Trust (CHF 26.593,85) en [G] (CHF 4.500). [B] voert verweer.
Het hof begrijpt dat [A] betoogt dat hij voldoende rekening en verantwoording heeft afgelegd over het bedrag van CHF 205.000,-. Het hof heeft geen aanleiding te twijfelen aan de door [A] overgelegde notitie van 15 november 1991. Daarin staat onder andere dat [A] ermee instemt dat uit het bedrag van CHF 205.000,- aan openstaande kosten betaald wordt CHF 26.593,85 en CHF 4.500,- aan [G] Trust. Dit is totaal CHF 31.093,85, gelijk het door [A] genoemde bedrag. Gezien het voorgaande is het hof van oordeel dat [A] ten aanzien van dit bedrag voldoende rekening en verantwoording heeft afgelegd. Voorts staat in de notitie dat van dit bedrag wordt overgemaakt op een en/of rekening ten name van de heer/mevrouw [A] een bedrag van CHF 135.000,- en dat [A] van het restant van CHF 38.900,- bij zijn volgende bezoek een bedrag van CHF 8.000,- contant zal meenemen, en dat hij voor de rest van het bedrag nog instructies zal geven. Dat CHF 135.000,- (NLG 171,618,75 waarvan [A] per abuis NLG 26,10 aan kasopname heeft afgetrokken en zo op een bedrag van NLG 171.594,02 komt) is overgemaakt door Euromanagement op de en/of rekening eindigend op 307, zo blijkt uit het door [A] genoemde bankafschrift. Voorts acht het hof het aannemelijk dat ook de betaling op voornoemde en/of rekening van NLG 39.449,22 verband houdt met het bedrag van CHF 205.000,-, gelet op de rentedatum die in de buurt ligt van de notitie en de eerdere overmaking en op het feit dat Euromanagement op voornoemde en/of rekening in ieder geval gedurende de periode augustus 1985- februari 1992 (productie 3 bij MvG) verder geen overmakingen naar deze rekening heeft gedaan. Gezien de overweging van het hof bij grief 8 dat vaststaat dat [A] wat betreft het verloop van de (Nederlandse) bankrekeningen voldoende rekening en verantwoording heeft afgelegd, geldt dat ook voor de bedragen van CHF 135.000,- en NLG 39.449,22. In de notitie staat voorts dat [A] CHF 8.000,- contant zou meenemen. Het hof acht ook dit bedrag voldoende verantwoord gelet op de expliciete vermelding in de notitie en op de verklaring van [A] die blijkt uit de stukken in eerste aanleg, dat dit bedrag voor Euromanagement + trust bedoeld was (zie onder andere de Antwoordakte van [B] van 22 februari 2011, randnummer 81 onder h en de Akte uitlating producties van de zijde van [A] tevens antwoordakte wijziging van eis van 4 mei 2011, productie 1 Punt 56 en 82). Nu op dit punt het totale door [A] verantwoorde bedrag het bedrag van CHF 205.000,- overstijgt, slaagt de grief voor wat betreft dit onderdeel. Het vonnis waarvan beroep kan dan ook op dit punt niet in stand blijven. Het hof zal het door [B] bij tabel e gevorderde bedrag corrigeren met CHF 205.000,-.
3.16
Grief 7 betreft, voor zover van belang, terugbetalingen aan [E] door zus [N] (NLG 12.000,- op 10 september 1982) en door [B] (NLG 60.000,- op 24 juni 1982) ter aflossing van leningen die [E] aan hen had verstrekt. De rechtbank heeft geoordeeld dat [A] ten aanzien van deze bedragen (omgerekend totaal € 32.218,40) onvoldoende rekening en verantwoording heeft afgelegd (zie de tabel hiervoor onder 3.1 sub f).
Over de lening aan [B] stelt [A] dat dit oorspronkelijk een lening was ten bedrage van NLG 120.000,-. Uiteindelijk hebben partijen afgesproken dat de lening slechts tot NLG 60.000,- hoefde te worden afgelost onder de voorwaarde dat dit bedrag direct bij de notaris zou worden gestort. Deze betaling heeft vervolgens plaatsgevonden, waarmee de lening aan [E] was afgelost. De notaris heeft het bedrag van NLG 60.000,- overgemaakt op de bankrekening van [E] met nummer 64.09.02.375 (productie 22). Het bedrag is dan ook ter beschikking van [E] gekomen. Vervolgens is een bedrag van NLG 51.000,- door [E] aan de moeder overgemaakt (productie 23). Na aftrek van een transferprovision ontving de moeder een bedrag van NLG 50.969,40 op haar bankrekening met nummer 12.99.88.545 (productie 24). Het bedrag is zodoende volledig ten gunste van de moeder gekomen. Het restant, te weten NLG 9.000,-, is aangewend ter betaling van facturen van PHP. Betaling van een bedrag van NLG 8.040 blijkt uit de betalingsopdracht van [E] aan N.V. Slavenburg Bank ten gunste van PHP en het afschrift waarin de afboeking van dit bedrag is opgenomen (productie 25). Tevens is een bedrag van NLG 457,95 (inclusief bankkosten) aan PHP betaald vanaf rekening nummer [rekeningnummer] Hiermee is ook een bedrag van NLG 8.497,95 verantwoord, aldus steeds [A] .
[B] voert aan dat [A] geen rekening en verantwoording heeft afgelegd ten aanzien van de betaling van een deel van het bedrag aan de boedelrekening. Hij was immers gemachtigd op deze Raborekening, de afschriften werden op zijn adres bezorgd en er werden gelden bestemd voor de boedel contant door [A] opgenomen.
Het hof overweegt dat [B] niet heeft betwist dat ter aflossing van haar lening bij [E] op 9 juli 1982 (valutadatum 6 juli) NLG 60.000.- is overgemaakt naar een rekening van [E] bij N.V. Slavenburg bank en dat hiervan op 8 juli 1982 (valutadatum 7 juli) NLG 51.000,- is overgemaakt naar een Raborekening met nummer 12.99.88.545 van de moeder. Zoals het hof in rov. 3.14 heeft overwogen, staat vast dat [A] over het verloop van de (Nederlandse) bankrekeningen (waaronder de voornoemde Rabobankrekening van de moeder) voldoende rekening en verantwoording heeft afgelegd. Ten aanzien van het resterende bedrag van NLG 9.000,- heeft [A] voldoende onderbouwd dat een bedrag van NLG 8.040,- door [E] is overgemaakt op de rekening van PHP; daarmee heeft hij ten aanzien van dit bedrag voldoende rekening en verantwoording afgelegd. Voor zover [B] stelt dat [A] niet heeft aangetoond dat de betalingen niet zijn gedaan met reeds aan [E] ter beschikking staande middelen, passeert het hof deze stelling, nu uit de overgelegde producties 22 tot en met 25 voldoende blijkt dat op het moment dat het bedrag van NLG 60.000,- werd gestort op de bankrekening van [E] bij N.V. Slavenburg Bank, het saldo negatief was en niet is gebleken dat in de periode waarin bovengenoemde betalingen zijn gedaan (6 juli 1982 – 9 juli 1982) (andere) bedragen zijn bijgeboekt. Ten aanzien van het bedrag van NLG 457,95 is het hof van oordeel dat [A] onvoldoende rekening en verantwoording heeft afgelegd, nu dit bedrag door [E] is overgemaakt op 16 september 1983 en derhalve, bij gebreke van tussenliggende bankafschriften, geen koppeling meer te maken is met de aflossing van de lening door [B] , en bovendien niet duidelijk is aan wie dit is betaald.
Over de terugbetaling door [N] van NLG 12.000,- aan [E] stelt [A] dat [N] dit bedrag aan [A] ter beschikking heeft gesteld voor de verhuizing van de inboedel van Frankrijk naar Nederland. De rekening bedroeg NLG 12.450,-, welk bedrag [A] contant heeft voldaan. [B] betwist dat de verhuizing is betaald uit de terugbetaling van [N] en stelt dat de verhuizing is betaald met de opbrengst van de auto van [O] . De factuur voor de verhuiskosten is gesteld op naam van [O] . [A] heeft in die periode [O] vier jaar oude Talbot (Simca) verkocht aan een voormalig voertballer die in Vence in Frankrijk woonde. Verwacht mag worden dat deze auto een aanzienlijke opbrengst heeft gegenereerd, aldus [B] .
Het hof oordeelt als volgt. Vaststaat dat [N] op 10 september 1982 het door haar geleende bedrag van NLG 12.000,- aan [E] heeft terugbetaald. In het licht daarvan is de stelling van [A] dat [N] dit bedrag aan hem ter beschikking heeft gesteld ten behoeve van de verhuizing van de inboedel onbegrijpelijk. Daarbij komt dat [A] niet heeft betwist dat hij in die periode de auto van [O] heeft verkocht, en dat de factuur voor de verhuiskosten op naam van [O] staat. Bij gebrek aan een begrijpelijke en logische toelichting van de zijde van [A] op voormelde stellingen, gaat het hof daaraan voorbij. Het hof is derhalve van oordeel dat [A] ten aanzien van dit bedrag onvoldoende rekening en verantwoording heeft afgelegd.
De slotsom
3.17.1
Gelet op hetgeen het hof hiervoor bij rov. 3.7 heeft overwogen zal het hof het bedrag schatten waarvoor [A] onvoldoende rekening en verantwoording heeft afgelegd, waarbij zal worden aangesloten bij de werkwijze van de rechtbank, waar nodig gecorrigeerd.
-Ten aanzien van
tabel aheeft het hof Den Haag de berekening van de rechtbank vernietigd en in plaats daarvan geoordeeld dat [A] een bedrag van € 1.182,75 niet heeft verantwoord. Hiertegen is in cassatie niet opgekomen. Ook dit hof gaat dan ook uit van een niet verantwoord bedrag van € 1.182,75.
-
Tabel bis niet meer aan de orde, aangezien het hof Den Haag het desbetreffende oordeel van de rechtbank heeft vernietigd en de daarop betrekking hebbende grief niet meer voor ligt.
- Ten aanzien van
tabel cbekrachtigt het hof het oordeel van de rechtbank (niet verantwoord: € 3.851,65, rov. 3.9.2 hiervoor).
- Ten aanzien van
tabel dbekrachtigt het hof het oordeel van de rechtbank (rov. 3.10.2 hiervoor).
- Ten aanzien van
tabel egeldt het volgende ( rov. 3.15).
Door [B] is (na eiswijziging in hoger beroep) € 307.542,42 gevorderd. Dit bedrag zal het hof corrigeren met het door de rechtbank berekende bedrag van € 91.119,- (CHF 110.000,-), en met € 16.580,- (2 x CHF 10.000,- tegen de tussen partijen vaststaande koers van 1 CHF = € 0,829) ( rov. 3.15.2 sub a, b, d, e en f).
Daarnaast zal het hof een correctie toepassen van CHF 50.000,- (rov. 3.15.2 sub c), van CHF 5.000,- (rov. 3.15.2 g) en van CHF 205.000,- (3.15.2 laatste twee alinea’s), totaal CHF 260.000,- zijnde omgerekend € 215.540,- (koers van 1 CHF = € 0,829). Dat betekent dat het volledige door [B] gevorderde bedrag van € 307.542,42 is verantwoord.
-Ten aanzien van
tabel fzal het hof het door [B] gevorderde bedrag van € 32.218,40 corrigeren met NLG 51.000,- + NLG 8.040,- = NLG 59.040,- (€ 26.791,18) (zie rov. 3.16). Als niet verantwoord saldo resteert dan € 5.427,22.
-
Tabel gis niet meer aan de orde omdat het hof Den Haag het desbetreffende oordeel van de rechtbank heeft vernietigd, waartegen in cassatie niet is opgekomen.
Het voorgaande betekent dat een niet door [A] verantwoord bedrag resteert van € 10.461,62 (1.182,75 + € 3.851,65 + € 5.427,22 ). In zoverre zal het vonnis van de rechtbank van 21 maart 2012 - rov. 3.2 - worden vernietigd en zal het hof opnieuw recht doen en [A] veroordelen tot betaling aan [B] van voornoemd bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 augustus 2003. De vordering van [B] sub 3 zal in zoverre worden toegewezen. Gelet op het voorgaande valt niet in te zien in hoeverre [B] nog belang heeft bij toewijzing van haar vorderingen sub 7 en 8. Ook alle overige vorderingen die in dit stadium van de procedure nog aan de orde zijn, zal het hof afwijzen, gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen. Het vonnis van 21 maart 2012 zal voor het overige worden bekrachtigd.
Het hof zal het vonnis van 14 juli 2010 bekrachtigen onder verbetering van gronden, nu het dictum daarvan in stand blijft.
3.17.2
Het hof ziet geen aanleiding de beslissingen van de rechtbank en het gerechtshof Den Haag ten aanzien van de proceskostenveroordeling te vernietigen, gelet op de familieverhouding tussen partijen. Om dezelfde reden zal het hof de proceskosten in de procedure na verwijzing tussen partijen compenseren.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep van 21 maart 2012, voor zover daarbij [A] is veroordeeld tot betaling van € 347.257,87 aan [B] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 augustus 2003 tot de dag der algehele voldoening, en in zoverre opnieuw rechtdoende,
veroordeelt [A] aan [B] te voldoen een bedrag van € 10.461,62 (TIENDUIZEND VIERHONDERDEENENZESTIG EURO EN 62 EUROCENT) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 augustus 2003 tot de dag der algehele voldoening;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep van 21 maart 2012 voor het overige;
bekrachtigt het vonnis van 14 juli 2010;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat ieder der partijen zijn eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders in hoger beroep gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. C.M.J. Peters, mr. A.R. Sturhoofd en mr. J. Jonkers en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 22 november 2022.