Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
1. De man zal veroordelen aan de vrouw te betalen – als redelijke afwikkeling van de samenleving tussen partijen – een bedrag van € 138.360,26, onder de voorwaarde dat de vrouw de man finale kwijting verleent en partijen verklaren niets meer van elkaar te vorderen te hebben;
2. Indien er aanleiding bestaat de man te veroordelen tot het betalen van wettelijke rente boven het redelijke bedrag waartoe het hof de man moge veroordelen, de vrouw zal veroordelen te betalen wettelijke rente vanaf de dag der beslaglegging over het bedrag dat zij onder beslag heeft gehouden dat het redelijke bedrag van € 138.360,26 te boven gaat;
3. De vrouw zal veroordelen aan de man voor het gebruik van zijn schip een bedrag van € 600,- per maand te betalen met ingang van 1 april 2019 tot en met juli 2019, in totaal € 2.400,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der opeisbaarheid, althans de datum van indiening conclusie van antwoord (19 juni 2019);
4. De vrouw zal veroordelen inzage te verschaffen in alle opbrengsten en uitgaven van de B&B, en ook in die van de filmdagen in mei 2019 aan boord van de [schip] , althans de vrouw zal veroordelen tot het overleggen van alle jaarstukken van de B&B vanaf 2013 en het contract van de filmproducent, met daarin de (financiële) afspraken;
5. De vrouw zal veroordelen de helft van de netto winst aan de man te betalen, nadat alle vaste lasten van de [schip] en de kosten van [dochter ] (de dochter van partijen) zijn betaald;
6. Althans een beslissing zal nemen zoals het hof redelijk acht, en de kosten tussen partijen zal compenseren.
De vrouw heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. In het geval het hof het vonnis in eerste aanleg niet volledig bekrachtigt, wenst de vrouw drie grieven aan het hof voor te leggen. De vrouw vordert dat het hof in dat geval in incidenteel hoger beroep, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover zij daartegen een grief heeft gericht, en opnieuw rechtdoende:
I. Voor recht zal verklaren dat partijen gezamenlijk, ieder voor de helft gerechtigd zijn tot de overwaarde van de [schip] en de ligplaats, welke overwaarde als volgt moet worden berekend: verkoopprijs [schip] ad € 1.275.101,- -/- hypotheek -/- de door de vrouw goedgekeurde verkoopkosten (niet zijnde de makelaarskosten en kosten werfgang), zijnde een bedrag van € 468.972,- dan wel een bedrag als het hof juist acht;
II. De man zal veroordelen aan de vrouw haar deel van de overwaarde als berekend onder I. te voldoen, binnen 7 dagen na betekening van het in dezen te wijzen arrest, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van verzuim tot aan de dag van betaling;
III. De man zal veroordelen om het onder I. genoemde bedrag te vermeerderen met wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW te voldoen vanaf de dag der dagvaarding dan wel een latere datum als het hof juist acht tot aan de dag van volledige betaling;
IV. Voor het geval I. t/m III. niet worden toegewezen: de man zal veroordelen aan de vrouw te voldoen in het kader van haar vergoedingsrecht, het bedrag van € 576.040,92 dan wel een dusdanig bedrag als het hof juist acht, binnen 7 dagen na betekening van het in dezen te wijzen arrest, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding dan wel een latere datum die het hof juist acht tot aan de dag van volledige betaling;
V. De man zal veroordelen in de kosten van deze procedure.
2.Feiten
Hierbij verklaar ik; [de man] (…) dat [X] financieel mede eigenaar is van het kadastergoed de [schip] en wel te weten voor 11/75ste deel van € 750.000. Tevens verklaar ik dat zij juridisch eigenaar is voor 50% van dat zelfde vastgoed.
3.Beoordeling
een van partijen enig recht[heeft]
op goederen die door de andere partij ongeacht wanneer en krachtens welke titel, zijn verkregen”, tenzij in de samenlevingsovereenkomst anders is bepaald.
in 2010/2011 alle stappen heeft gezet die nodig waren (…) om haar onderneming van de grond te krijgen”.
Ik maak aan de relatie (…) een einde. (…) In ieder geval begin ik bij het begin en beëindig, bij deze, ons samenlevingscontract”. De man wijst erop dat hij ook in 2008 en 2013 de overeenkomst heeft beëindigd. Hierbij sluit aan het door de vrouw bij dagvaarding in eerste aanleg ingenomen standpunt, waar zij schrijft dat “
vanaf 2004 veel [is] gediscussieerd over de wijze waarop de overwaarde van de [schip] tussen partijen verdeeld zou moeten worden bij een beëindiging van de relatie. (…) Partijen kwamen hier niet uit hetgeen (…) veel [schip 2] heeft opgeleverd. Gevolg is dat de man in 2006, 2008 en 2013 de samenlevingsovereenkomst wilde beëindigen (…)”.
De man heeft niet erkend dat de vrouw tenminste recht had op een bedrag van € 377.000,-. De waarde van de inbreng van de ligplaats en de arbeid van de man is nog niet van dit bedrag gehaald”. Verder heeft de man volgens het proces-verbaal verklaard: “
Als we het nu afdoen voor dat bedrag dan ga ik akkoord”, hetgeen onderstreept dat de man een regeling wenste tegen een finale afdoening van de geschillen tussen partijen, waarmee dus ook alle andere vorderingen die de vrouw meende te hebben, zouden zijn afgehandeld. De grieven een en twee van de man slagen in zoverre, dat de man niet geacht kan worden zonder meer akkoord te zijn gegaan met verrekening van een aandeel van de vrouw in de overwaarde van de [schip] tot een bedrag van € 377.000,-.
dat er op grond van de redelijkheid en billijkheid aanleiding bestaat een deel van de overwaarde van de [schip] met de vrouw te verrekenen. Zij heeft haar aandeel gehad in de samenleving en haar steentje bijgedragen in het project de [schip]”. Ook tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is dit uitgangspunt nogmaals door de man bevestigd. Nu er geen misverstand over kan bestaan dat partijen dit uitgangspunt delen, zal het hof in het onderstaande de rechtsverhouding tussen partijen op deze grondslag nader vaststellen en de aanspraak van de vrouw vaststellen aan de hand van de verkoopopbrengst van de [schip] .
finale kwijting verleent en partijen verklaren niets meer van elkaar te vorderen te hebben”. Dat is uiteraard aan partijen; het hof beslist op de vorderingen die partijen voorleggen.
€ 1.275.101,00 verkoopopbrengst [schip]
Het is een slechte markt om te verkopen en ik verdien te weinig om op een normale manier nu in [plaats A] te kunnen wonen. (…) De B&B dekt een groot deel van de hypotheeklasten en ook andere lasten. (…) en op de nieuwe locatie zou de B&B zelf nog efficiënter kunnen worden uitgebuit”.