ECLI:NL:GHAMS:2022:3288

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 november 2022
Publicatiedatum
21 november 2022
Zaaknummer
200.286.731/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vermogensrechtelijke afwikkeling van een samenlevingsovereenkomst met betrekking tot een woonboot en bijbehorende ligplaats

In deze zaak gaat het om de vermogensrechtelijke afwikkeling van de samenleving tussen de man en de vrouw, die een affectieve relatie hadden en samenwoonden op een woonboot. De man is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin de vrouw als eiseres in conventie en de man als gedaagde in conventie werd aangemerkt. De partijen hebben een samenlevingsovereenkomst gesloten waarin hun vermogensrechtelijke afspraken zijn vastgelegd. De man heeft de samenlevingsovereenkomst per 31 december 2013 opgezegd, waarna de vrouw de woonboot heeft verlaten en deze is verkocht. De vrouw vordert een deel van de overwaarde van de woonboot, terwijl de man zich verzet tegen deze vordering en stelt dat de vrouw geen recht heeft op de overwaarde op basis van de samenlevingsovereenkomst. Het hof heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de vrouw op grond van redelijkheid en billijkheid recht heeft op een deel van de overwaarde van de woonboot, maar dat de waarde van de ligplaats in mindering moet worden gebracht. Uiteindelijk heeft het hof de man veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de vrouw, en de vrouw tot betaling van een gebruiksvergoeding aan de man. De kosten van de procedure zijn gecompenseerd, waarbij ieder de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
team III (familie- en jeugdrecht),
zaaknummer: 200.286.731/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: C/13/662501 / HA ZA 19-240
arrest van de meervoudige familiekamer van 22 november 2022
inzake
[de man],
wonende te [plaats A] ,
hierna: de man,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.S.J. Supicic te Amsterdam,
tegen
[de vrouw],
wonende te [plaats A] ,
hierna: de vrouw,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
advocaat: voorheen mr. J.L.M. Louwen te Utrecht,
thans mr. P.P.M. Voskuil-van Dijk te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
De man is bij dagvaarding van 23 november 2020 in hoger beroep gekomen van
een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 23 september 2020, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de vrouw als eiseres in conventie, verweerster in reconventie, en de man als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.
1.2.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens houdende memorie van grieven in
voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, met producties;
- memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, tevens
houdende akte reactie op producties, met producties.
1.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 april 2022. Ter
gelegenheid van deze zitting heeft de man nog producties HB14 en HB15 in het geding gebracht; de vrouw heeft producties 86 tot en met 93 overgelegd. Gelet op het van de zijde van de man geuite bezwaar heeft het hof productie 89 van de zijde van de vrouw niet toegelaten tot het procesdossier; de vrouw heeft daarin in strijd met de twee-conclusieregel gereageerd op stellingen van de man, terwijl deze reactie in de vorm van een productie in het geding is gebracht.
De advocaten van partijen hebben ter zitting een toelichting gegeven aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities. Voor zover deze zijn voorgedragen, maken zij deel uit van het procesdossier. Partijen hebben aan het hof inlichtingen verschaft.
1.4.
Ten slotte is arrest gevraagd.
1.5.
De man heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en
opnieuw rechtdoende en uitvoerbaar bij voorraad:
1. De man zal veroordelen aan de vrouw te betalen – als redelijke afwikkeling van de samenleving tussen partijen – een bedrag van € 138.360,26, onder de voorwaarde dat de vrouw de man finale kwijting verleent en partijen verklaren niets meer van elkaar te vorderen te hebben;
2. Indien er aanleiding bestaat de man te veroordelen tot het betalen van wettelijke rente boven het redelijke bedrag waartoe het hof de man moge veroordelen, de vrouw zal veroordelen te betalen wettelijke rente vanaf de dag der beslaglegging over het bedrag dat zij onder beslag heeft gehouden dat het redelijke bedrag van € 138.360,26 te boven gaat;
3. De vrouw zal veroordelen aan de man voor het gebruik van zijn schip een bedrag van € 600,- per maand te betalen met ingang van 1 april 2019 tot en met juli 2019, in totaal € 2.400,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der opeisbaarheid, althans de datum van indiening conclusie van antwoord (19 juni 2019);
4. De vrouw zal veroordelen inzage te verschaffen in alle opbrengsten en uitgaven van de B&B, en ook in die van de filmdagen in mei 2019 aan boord van de [schip] , althans de vrouw zal veroordelen tot het overleggen van alle jaarstukken van de B&B vanaf 2013 en het contract van de filmproducent, met daarin de (financiële) afspraken;
5. De vrouw zal veroordelen de helft van de netto winst aan de man te betalen, nadat alle vaste lasten van de [schip] en de kosten van [dochter ] (de dochter van partijen) zijn betaald;
6. Althans een beslissing zal nemen zoals het hof redelijk acht, en de kosten tussen partijen zal compenseren.
1.6.
De vrouw heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de man in zijn
vorderingen in hoger beroep, althans tot afwijzing van zijn vorderingen.
De vrouw heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. In het geval het hof het vonnis in eerste aanleg niet volledig bekrachtigt, wenst de vrouw drie grieven aan het hof voor te leggen. De vrouw vordert dat het hof in dat geval in incidenteel hoger beroep, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover zij daartegen een grief heeft gericht, en opnieuw rechtdoende:
I. Voor recht zal verklaren dat partijen gezamenlijk, ieder voor de helft gerechtigd zijn tot de overwaarde van de [schip] en de ligplaats, welke overwaarde als volgt moet worden berekend: verkoopprijs [schip] ad € 1.275.101,- -/- hypotheek -/- de door de vrouw goedgekeurde verkoopkosten (niet zijnde de makelaarskosten en kosten werfgang), zijnde een bedrag van € 468.972,- dan wel een bedrag als het hof juist acht;
II. De man zal veroordelen aan de vrouw haar deel van de overwaarde als berekend onder I. te voldoen, binnen 7 dagen na betekening van het in dezen te wijzen arrest, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van verzuim tot aan de dag van betaling;
III. De man zal veroordelen om het onder I. genoemde bedrag te vermeerderen met wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW te voldoen vanaf de dag der dagvaarding dan wel een latere datum als het hof juist acht tot aan de dag van volledige betaling;
IV. Voor het geval I. t/m III. niet worden toegewezen: de man zal veroordelen aan de vrouw te voldoen in het kader van haar vergoedingsrecht, het bedrag van € 576.040,92 dan wel een dusdanig bedrag als het hof juist acht, binnen 7 dagen na betekening van het in dezen te wijzen arrest, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding dan wel een latere datum die het hof juist acht tot aan de dag van volledige betaling;
V. De man zal veroordelen in de kosten van deze procedure.
1.7.
In zijn memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
vordert de man de vrouw niet ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen althans deze af te wijzen.
1.8.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1.
Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.
2.2.
Partijen hebben een affectieve relatie gekregen in de loop van 1994.
2.3.
De man heeft een woonboot genaamd [woonboot] (hierna: [woonboot] ) geleverd gekregen op 17 november 1997 voor een koopsom van Fl. 105.750,-. Bij besluit van 24 juni 1998 is een vergunning verleend aan de man voor de ligplaats aan [A-straat] 60 te [plaats A] (hierna: ligplaats [A-straat] 60) voor [woonboot] .
2.4.
Partijen zijn in september 1999 gaan samenwonen op [woonboot] . Tijdens hun relatie is [in] 2000 hun thans meerderjarige dochter [dochter ] geboren.
2.5.
Het schip [schip 1] (hierna: [schip 1] ) is aan de vrouw geleverd op 15 augustus 2001. Dit schip is eerst aan de ligplaats [A-straat] 46 te [plaats A] (hierna: ligplaats [A-straat] 46) gelegd, de ligplaats vergund aan de vrouw bij vergunning van 10 augustus 2001.
2.6.
In 2001 is het schip de [schip 2] (hierna: de [schip 2] ) aangeschaft door beide partijen.
2.7.
In 2000/2001 is de ligplaats aan het [B-straat] 68 te [plaats B] (hierna: de gezamenlijke ligplaats [plaats B] ) door beide partijen aangekocht.
2.8.
De [schip 2] is na de vergunningverlening op 13 november 2001 op [A-straat] 46 te [plaats A] aangelegd (in plaats van de [schip 1] ).
2.9.
Na de verkoop van de [schip 1] hebben partijen de [schip 2] aan de ligplaats [A-straat] 60 gelegd en [woonboot] naar de ligplaats [A-straat] 46 verplaatst.
2.10.
In het kader van hun samenleving hebben partijen op 31 december 2002 te [plaats A] een samenlevingsovereenkomst gesloten, inhoudende onder meer:
“(…)
De comparanten verklaarden:
dattussen hen een affectieve relatie bestaat, welke niet is geregeld door het aangaan van een huwelijk of van een geregistreerd partnerschap;
datzij in het kader van die relatie vanaf één mei tweeduizendtwee met elkander samenleven en een duurzame gemeenschappelijke huishouding voeren;
datzij mede op grond van hun wederzijdse zorgplicht, met betrekking tot de vermogensrechtelijke gevolgen van de relatie in het algemeen, alsmede voor het geval deze eindigt door verbreking of door het overlijden van één van hen zijn overeengekomen als volgt:
ALGEMEEN
Artikel 1
1. Noch het feit van samenleven noch het enkele bestaan van deze overeenkomst verschaft een van partijen enig recht op goederen die door de andere partij, ongeacht wanneer en krachtens welke titel, zijn verkregen, behoudens het hierna bepaalde.
2. Partijen verplichten zich naar evenredigheid van hun netto-inkomen bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding.
(…)
4. Indien slechts een van de partijen inkomsten heeft, komen de kosten van de gemeenschappelijke huishouding geheel ten laste van die partij.
5. Indien de inkomsten niet toereikend zijn is iedere partij gehouden naar evenredigheid van zijn/haar netto–vermogen het tekort aan te vullen.
6. Ieder van partijen is met uitsluiting van de ander aansprakelijk en draagplichtig voor de schulden die hij of zij alleen heeft aangegaan of die op andere wijze alleen in zijn of haar persoon zijn ontstaan, behoudens hetgeen hierboven is bepaald.
(…)
8. Met betrekking tot de kosten van gemeenschappelijke financiering geldt het volgende:
a. Ongeacht de verhouding met derden-schuldeisers verdelen partijen de rentelasten en overige aftrekbare kosten van gemeenschappelijke financieringen, waarin begrepen hypothecaire geldleningen naar de verhouding van hun onzuivere inkomens, exclusief die aftrek.
b. Indien partijen een andere verdeling overeenkomen, zal degene die het meerdere in aftrek brengt dat meerdere ook daadwerkelijk voor zijn rekening nemen en derhalve geen recht hebben op terugvordering van de wederpartij (afstand van regresrecht).
(…)
Artikel 2
(…)
3. a. Tevens zijn de comparanten tezamen, ieder voor de onverdeelde helft, eigenaar van:
1. een perceel grond en water met ligplaats aan het[B-straat] te [plaats B](…), welk registergoed thans belast is met een eerste hypotheek ten behoeve van de naamloze vennootschap SNS Bank Randstad N.V. (…) en de naamloze vennootschap SNS Bank Nederland N.V. (…), in hoofdsom groot (…) (€ 53.772,00);
2. een staalijzeren motorwoonschip, type klipper, genaamd “ [schip 2] ”,(…) thans gelegen aan [A-straat]46 te(…)[plaats A], welk registergoed thans belast is met een eerste hypotheek ten behoeve van de naamloze vennootschap SNS Bank Randstad N.V.(…) en de naamloze vennootschap SNS Bank Nederland N.V. (…) , in hoofdsom groot (…) (€ 117.982,86);
b. partijen hebben voor het overige gedeelte van de koopprijs en de kosten voor de aanschaf van dit registergoed uit eigen middelen bijgedragen;
c. de hoogte van de door ieder van hen uit eigen middelen betaalde bijdrage alsmede later gedane investeringen, zal blijken uit door beide partijen getekende overzichten. De door beide partijen uit eigen middelen geïnvesteerde bedragen voor de aanschaf en verbeteringen van het registergoed, hierna te noemen: de investeringen.
ONTBINDING
Artikel 3
Deze overeenkomst wordt ontbonden:
a. door opzegging door een van de partijen op het tijdstip tegen welke de opzegging is gedaan. (…)
VERBREKING
Artikel 4
Indien de gemeenschappelijke huishouding tussen partijen anders dan door het huwen van partijen, het aangaan van een geregistreerd partnerschap van partijen of het overlijden van een der partijen eindigt, komen partijen als volgt overeen:
1. Met betrekking tot de mede-eigendom van het bovengenoemde registergoed, danwel de registergoederen die alsdan hun gemeenschappelijk eigendom zullen zijn:
a. (…)
b. Indien partijen tot verkoop van het registergoed overgaan, wordt de opbrengst als volgt verdeeld:
I. voor het geval de opbrengst hoger is dan de som van de pro resto hypothecaire schuld en de investering: allereerst wordt de hypotheekhouder voldaan, daarna ontvangt ieder van partijen zijn investering terug en hetgeen overblijft wordt door partijen bij helfte verdeeld;
II. voor het geval de opbrengst hoger is dan de pro resto hypothecaire schuld, doch lager is dan de som van de pro resto hypothecaire schuld en de investering: allereerst wordt de hypotheekhouder voldaan, daarna ontvangt ieder van partijen van het restant van de opbrengst een gedeelte dat evenredig is aan het door hem betaalde gedeelte van de investeringen;
(…)
2. De overige gemeenschappelijke goederen worden verdeeld met toepassing van de beginselen van redelijkheid en billijkheid. (…).
2.11.
Nadat [woonboot] was verplaatst, is deze met de ligplaats [A-straat] 46 verkocht op 16 maart 2004. In de koopovereenkomst zijn partijen gezamenlijk als verkoper aangeduid. De partijen gezamenlijk toebehorende ligplaats te [plaats B] is verkocht op 30 maart 2004.
2.12.
De man heeft vervolgens het schip de [schip] (hierna:de [schip] ) op 16 september 2004 op zijn naam gekocht. Op 30 september 2004 is de man ten behoeve van de [schip] een hypothecaire geldlening aangegaan van € 400.000,-.
De [schip 2] is op 2 september 2008 verkocht.
2.13.
Partijen hebben op 22 juli 2012 een verplaatsingsovereenkomst met de gemeente [plaats A] (stadsdeel [stadsdeel] ) gesloten, op grond waarvan de vergunning om ligplaats te nemen aan [A-straat] 60 in januari 2014 is ingetrokken en vergunning is verleend om met de [schip] ligplaats te nemen aan de [C-straat] te [plaats A] .
2.14.
In een brief van 19 september 2016 heeft de man het volgende verklaard:

Hierbij verklaar ik; [de man] (…) dat [X] financieel mede eigenaar is van het kadastergoed de [schip] en wel te weten voor 11/75ste deel van € 750.000. Tevens verklaar ik dat zij juridisch eigenaar is voor 50% van dat zelfde vastgoed.
Dit is vastgesteld op basis van haar wens welke zij geuit heeft tijdens het mediation traject volgend op de geplande scheiding 1-1-2014.
Dit onder de voorwaarde dat zij voor 50% mede verantwoordelijk en hoofdelijk aansprakelijk is voor de drie hypoheek delen waarmee de [schip] belast is.
Dit eigendom, zowel juridisch als financieel, zal komen te vervallen als ondergetekende haar financieel schadeloos stelt voor bovengenoemde deel vermeerderd met 50% van de waarde vermeerdering en/of vermindering in het geval dat het kadastergoed meer of minder waard is geworden.
Aldus opgesteld in vrije wil”.
2.15.
De man heeft de samenlevingsovereenkomst per 31 december 2013 schriftelijk opgezegd. Beide partijen zijn nadien, ieder op zijn/haar eigen plek, blijven wonen op de [schip] . Op de [schip] is een B&B ingericht die partijen tot medio 2013/2014 samen exploiteerden. De vrouw heeft in 2013 de B&B als eenmanszaak ingeschreven in de Kamer van Koophandel. Vanaf 2013 heeft de vrouw – het merendeel van - de vaste lasten van de [schip] , de kosten van de huishouding en de kosten van [dochter ] , voldaan uit de inkomsten van de B&B.
2.16.
De man heeft de [schip] verlaten in april 2019. De [schip] is in maart 2020 verkocht tegen een verkoopprijs van € 1.275.101,-

3.Beoordeling

In principaal en incidenteel hoger beroep
Inleiding
3.1.1.
Het geschil gaat om de vermogensrechtelijke afwikkeling van de samenleving van partijen, waarover partijen enige jaren na aanvang afspraken hebben gemaakt en bij notariële akte vastgelegd, en waarbij is uitgesloten dat “
een van partijen enig recht[heeft]
op goederen die door de andere partij ongeacht wanneer en krachtens welke titel, zijn verkregen”, tenzij in de samenlevingsovereenkomst anders is bepaald.
In deze procedure nemen beide partijen in zoverre afstand van dit beding, dat zij beiden (subsidiair) ervan uitgaan dat de vrouw op grond van de redelijkheid en billijkheid een aanspraak heeft op een aandeel in de overwaarde van het laatste door partijen bewoonde, uitsluitend op naam van de man gestelde, schip de [schip] .
3.1.2.
Het hof zal – naast het bespreken van andere standpunten die van belang zijn – in het onderstaande de belangrijkste argumenten van partijen benoemen en aldus invulling geven aan het door beide partijen aangehouden uitgangspunt. Bij de afwikkeling van de rechtsverhouding tussen partijen op grond van de samenlevingsovereenkomst zal het hof onderscheid maken tussen de periode voorafgaande aan de opzegging door de man eind 2013, en de periode nadien, waarbij partijen tot in 2019 nog beiden (gescheiden) woonden op de [schip] .
3.1.3.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat partijen tijdens de samenleving hebben gehandeld alsof de [schip] een gemeenschappelijk goed was, dan wel dat partijen een stilzwijgende overeenkomst hebben gesloten op grond waarvan de overwaarde van de [schip] bij helfte gedeeld zou worden. Bij gelegenheid van de comparitie heeft de man - aldus de rechtbank - het aandeel in (de waarde van) de [schip] , waarop de vrouw recht kan doen gelden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid gesteld op een bedrag van maximaal € 377.000,-. Nu volgens de rechtbank niet is komen vast te staan dat de vrouw méér heeft ingebracht aan financiële middelen en/of (fysieke) arbeid dan het bedrag waarvan de man stelt dat de vrouw daarop recht heeft, heeft de rechtbank de man veroordeeld om voormeld bedrag aan de vrouw te voldoen.
3.1.4.
Uit het onderstaande volgt dat de voorwaarde, waaronder de grieven in incidenteel hoger beroep zijn ingesteld, wordt vervuld. Het hof ziet aanleiding de eerste grief in incidenteel hoger beroep - als de meest verstrekkende - als eerste te bespreken.
[schip] gemeenschappelijk (economische) eigendom?
3.2.1.
De vrouw stelt in de toelichting op haar eerste grief - evenals in eerste aanleg - dat de [schip] , gelet op het onderlinge gedrag van partijen, in hun onderlinge verhouding als gemeenschappelijk dient te worden beschouwd. Uit het feitelijk handelen van partijen, zowel voor, tijdens als na het sluiten van de samenlevingsovereenkomst blijkt dat partijen hebben samengeleefd als waren zij gehuwd in gemeenschap van goederen, dan wel dat tussen partijen een economische gemeenschap van goederen bestaat, althans dat uit hun bestendige gedrag gedurende de affectieve relatie van 19 jaar volgt dat de [schip] gelegen aan de [C-straat] in economische zin aan beide partijen toebehoort. Het samenlevingscontract doet daaraan niet af. Er is op meerdere punten (in het bijzonder op de punten genoemd in artikel 1.2, 1.5, 1.8.a, 1.8.b, 1.6. en 6.1. (aanwijzing als pensioengerechtigde) niet geleefd naar het samenlevingscontract. Onder meer hebben partijen niet bijgedragen aan de kosten naar verhouding van het inkomen (1.2 en 1.5) en heeft de vrouw medeverantwoordelijkheid genomen voor schulden van de man door mee te betalen aan rente en aflossing (1.6). De [schip] dient, gelet op het onderlinge gedrag van partijen, in hun onderlinge verhouding als gemeenschappelijk te worden beschouwd. De overwaarde dient bij helfte te worden verdeeld, dan wel dient op grond van een stilzwijgende verrekenbedoeling de overwaarde van de [schip] bij helfte te worden gedeeld, nu de [schip] mede met geld van de vrouw is verkregen en zij haar tijd en energie heeft gestoken in de totstandkoming van het schip en het verkrijgen van de ligplaats(vergunning).
Voor het geval het hof van oordeel is dat geen economische gemeenschap is ontstaan omdat de samenlevingsovereenkomst daaraan in de weg staat en dat tussen partijen geen stilzwijgende verrekenbedoeling bestond, stelt de vrouw aan de orde dat, gelet op de onderlinge gedragingen van partijen tijdens de samenleving, ongewijzigde handhaving van de verdeling op grond van de samenlevingsovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Ook in dat geval heeft de vrouw een vordering op de man ter grootte van de helft van de overwaarde van de [schip] , dan wel op het door de man erkende bedrag van € 377.000,-.
De man voert verweer dat voor zover van belang aan de orde zal komen.
3.2.2.
Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, heeft als uitgangspunt te gelden de samenlevingsovereenkomst die partijen op 31 december 2002 hebben gesloten. Partijen woonden toen al enige tijd samen. Als gevolg van het sluiten van die samenlevingsovereenkomst, waarmee partijen vermogensrechtelijke afspraken voor hun samenleving hebben gemaakt en die in een notariële akte zijn vastgelegd, hebben deze afspraken in beginsel tussen partijen te gelden. De tussen partijen bestaande relatie wordt daarnaast beheerst door de algemene regels voor het vermogensrecht in de boeken 3, 5 en 6 BW. Een en ander houdt in dat hun rechtsverhouding mede wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid. Voor een samenlevingsovereenkomst gelden overigens geen vormvoorschriften. Dit betekent dat deze ook bij onderhandse, mondelinge of stilzwijgende overeenkomst kan worden gewijzigd. De uitleg van een samenlevingsovereenkomst geschiedt verder met inachtneming van de Haviltexformule.
3.2.3.
Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of partijen, zoals de vrouw stelt, hebben samengeleefd als waren zij in gemeenschap van goederen gehuwd. Het hof beantwoordt deze vraag negatief, omdat dit al voortvloeit uit het standpunt van de vrouw zelf, dat enkel de waarde van de [schip] en de ligplaats [C-straat] verrekend moeten worden.
3.2.4.
Vervolgens doet zich de vraag voor of op grond van gedragingen van partijen of het zich onthouden daarvan, van een stilzwijgende afspraak tussen partijen dient te worden uitgegaan, die (aanzienlijk) afwijkt van de in de samenlevingsovereenkomst beschreven uitgangspunten en bedingen.
De vrouw wijst in een uitgebreid betoog op feiten en omstandigheden die zij in de inleiding van haar verweerschrift in hoger beroep onder randnummers 6 tot en met 101 (p. 5 t/m 26) heeft beschreven. Zij wijst erop dat partijen zich feitelijk niet hebben gedragen overeenkomstig een aantal bedingen (artikelen 1.2, 1.5, 1.8b, 1.8a en 1.6) in de samenlevingsovereenkomst. De man heeft de stellingen van de vrouw op ieder onderdeel afzonderlijk betwist, met uitzondering van het verzuim van de man de vrouw aan te wijzen als pensioengerechtigde (art. 6.1). Hij heeft de overzichten van de vrouw bestreden en aangevoerd dat de inkomens van partijen niet voldoende waren om de huishoudelijke kosten te bestrijden, hetgeen ook volgt uit de eigen stellingen van de vrouw dat partijen een groot deel van de opbrengst van het [B-straat] en de [schip 2] hebben geconsumeerd. Hij heeft betwist dat een deel van de opbrengst van het [B-straat] en de [schip 2] is besteed aan de bouw en afbouw van de [schip] . Hij wijst erop dat partijen wel hebben verrekend gedurende het bestaan van de samenlevingsovereenkomst en dat de te betalen rente als kosten van de huishouding heeft te gelden.
3.2.5.
Uit het betoog van de vrouw zelf vloeit voort dat partijen ten tijde van het sluiten van de samenlevingsovereenkomst op onderdelen bewust voor een regime van gescheiden vermogens en slechts beperkt voor gemeenschappelijke goederen hebben gekozen, ondanks de door de vrouw geschetste leef- en handelwijze voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst. Partijen kozen immers in de samenlevingsovereenkomst met zoveel woorden ervoor het schip [woonboot] als privébezit van de man te laten en voor dit schip, noch voor de ligplaats [A-straat] 60, een regeling te treffen in die zin dat de eigendom/waarde aan beiden toekwam of verrekend diende te worden; partijen verschillen hooguit van mening over de beweegredenen die daaraan ten grondslag lagen. Partijen hebben in de samenlevingsovereenkomst uitdrukkelijk beschreven welke goederen zij op dat moment wél in gemeenschappelijke eigendom hadden of zouden krijgen, zoals inboedel, en zij moeten zich destijds dus - gelet op de uitsluiting van iedere aanspraak op een aan de ander toebehorend goed in het eerste artikel van hun samenlevingsovereenkomst - bewust zijn geweest van de rechtsgevolgen van hun handelen.
3.2.6.
Hetzelfde geldt voor de [schip] . Deze is alleen door de man in eigendom verkregen terwijl de daaraan verbonden hypothecaire geldlening alleen door de man is aangegaan en de ligplaats [C-straat] (alleen) op naam van de man is gesteld, kennelijk ter vervanging van [A-straat] 60. Dat de [schip] enkel door de man zou zijn verkregen, omdat de vrouw zelf een onderneming startte, doet daaraan niet af. Juist vanwege de expliciete afspraken in het samenlevingscontract kan hieruit niet een gemeenschappelijk economische eigendom of verrekenafspraak worden afgeleid in die zin dat ieder recht heeft op de helft van de waarde. Dit kan ook niet worden afgeleid uit het gegeven dat de vrouw rente heeft meebetaald over de aan de [schip] verbonden hypothecaire geldlening of dat zij een B&B op de [schip] exploiteerde en meebetaalde aan de lasten.
3.2.7.
Daarbij komt dat de man en de vrouw tijdens de samenleving eigen ondernemingen hebben gehad; ook de vrouw geeft aan dat de privéondernemingen aan ieder van partijen in privé toebehoorden. Over de B&B die de vrouw aan boord van de [schip] heeft gedreven en die zij ook in deze procedure aanmerkt als haar eigen onderneming, meldt de vrouw dat zij “
in 2010/2011 alle stappen heeft gezet die nodig waren (…) om haar onderneming van de grond te krijgen”.
Ook hadden partijen eigen bankrekeningen in verband met hun ondernemingen, en werden van die rekeningen bijdragen ten behoeve van de huishouding op een gemeenschappelijke rekening gestort waarvan (een deel van) de lasten van de [schip] werden betaald.
3.2.8.
Dat partijen gedurende het verloop van hun samenleving zich daadwerkelijk bewust zijn geweest van het feit dat op hun onderlinge rechtsverhouding de samenlevingsovereenkomst van toepassing was, wordt verder onderstreept door de e-mail van de man aan de vrouw van oktober 2006, afgerond drie jaar en tien maanden na het sluiten van de samenlevingsovereenkomst, waarin de man aangeeft hoezeer partijen van mening verschillen over opvoedingsvraagstukken en waarbij hij meldt: “
Ik maak aan de relatie (…) een einde. (…) In ieder geval begin ik bij het begin en beëindig, bij deze, ons samenlevingscontract”. De man wijst erop dat hij ook in 2008 en 2013 de overeenkomst heeft beëindigd. Hierbij sluit aan het door de vrouw bij dagvaarding in eerste aanleg ingenomen standpunt, waar zij schrijft dat “
vanaf 2004 veel [is] gediscussieerd over de wijze waarop de overwaarde van de [schip] tussen partijen verdeeld zou moeten worden bij een beëindiging van de relatie. (…) Partijen kwamen hier niet uit hetgeen (…) veel [schip 2] heeft opgeleverd. Gevolg is dat de man in 2006, 2008 en 2013 de samenlevingsovereenkomst wilde beëindigen (…)”.
3.2.9.
Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van het hof niet vanwege de door de vrouw gestelde gedragingen van partijen, of het zich onthouden van gedragingen door partijen, gedurende de looptijd van de samenlevingsovereenkomst tussen januari 2003 en einde december 2013, een stilzwijgende afspraak in afwijking van de samenlevingsovereenkomst worden aangenomen, of anderszins een afwijking van de inhoud van de samenlevingsovereenkomst worden aangenomen in de door de vrouw gestelde verstrekkende zin, inhoudende dat de [schip] (in economische zin) een gemeenschappelijk goed van partijen is en dat beide partijen aanspraak kunnen maken op de helft van de overwaarde. Al hetgeen de vrouw in dit kader heeft aangevoerd, doet aan het vorenstaande niet af. In zoverre faalt de eerste grief van de vrouw.
Vergoedingsrecht vrouw [schip] ?
3.3.
Met haar derde grief stelt de vrouw aan de orde dat haar een vergoedingsrecht toekomt ten laste van de man van € 576.040,92, althans € 377.000,- in verband met de door haar betaalde kosten en gedane investeringen in de [schip] . Een wettelijke grondslag voor het vergoedingsrecht - anders dan de hierna te bespreken redelijkheid en billijkheid - heeft de vrouw echter niet aangevoerd, terwijl een voldoende concrete opstelling van investeringen direct in de [schip] vanuit haar vermogen ontbreekt, zodat het hof volstaat met die vaststellingen en de gevolgtrekking dat de derde grief om deze redenen in zoverre reeds faalt.
Verrekening overwaarde [schip] komt neer op € 377.000,-?
3.4.1.
De man stelt met zijn eerste en tweede grief aan de orde dat in het bestreden vonnis ten onrechte is aangenomen dat de man erkend heeft dat aanleiding bestaat op grond van de redelijkheid en billijkheid de overwaarde van de [schip] te verrekenen, waarbij de vrouw een bedrag van € 377.000,- zou toekomen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dagvaarding. De man heeft bedoeld een redelijke afwikkeling van de samenleving te bereiken door met een bedrag ineens akkoord te gaan, dat wil zeggen: tegen finale kwijting. Hij wijst in dit verband ook op de uitlatingen van zijn kant, opgenomen in het proces-verbaal van de zitting.
3.4.2.
Het hof heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling uitgebreid met partijen gesproken over de gang van zaken ter gelegenheid van de comparitie in eerste aanleg. Hoe het bedrag van € 377.000,- als (schikkings-)bedrag tot stand is gekomen, konden partijen daar niet goed uitleggen. De vrouw heeft in dit verband verklaard dat iedereen verbaasd was over dat bedrag toen dat ter sprake kwam. Het hof stelt vast dat de opstelling, gehecht aan de pleitaantekeningen die mr. Louwen in eerste aanleg overlegde, uitkomt op een bedrag van € 370.625,50 en een uitwerking betreft van hetgeen de man in zijn onder 2.14 beschreven brief aan de vrouw van 19 september 2016 had aangeboden. Ter zitting in hoger beroep is ook besproken dat de vrouw destijds niet op dit voorstel wilde ingaan en zich ook enigszins gegriefd voelde door dat voorstel van de man.
3.4.3.
Dat de man heeft bedoeld meergenoemd bedrag ter finale kwijting aan te bieden, valt naar het oordeel van het hof wel uit de verklaringen, als opgenomen in het proces-verbaal van de comparitie, af te leiden. Zo heeft zijn advocaat een belangrijk voorbehoud gemaakt, nu zij verklaarde: “
De man heeft niet erkend dat de vrouw tenminste recht had op een bedrag van € 377.000,-. De waarde van de inbreng van de ligplaats en de arbeid van de man is nog niet van dit bedrag gehaald”. Verder heeft de man volgens het proces-verbaal verklaard: “
Als we het nu afdoen voor dat bedrag dan ga ik akkoord”, hetgeen onderstreept dat de man een regeling wenste tegen een finale afdoening van de geschillen tussen partijen, waarmee dus ook alle andere vorderingen die de vrouw meende te hebben, zouden zijn afgehandeld. De grieven een en twee van de man slagen in zoverre, dat de man niet geacht kan worden zonder meer akkoord te zijn gegaan met verrekening van een aandeel van de vrouw in de overwaarde van de [schip] tot een bedrag van € 377.000,-.
Redelijkheid en billijkheid
3.5.1.
Het hof merkt nogmaals op dat ook de man in deze procedure in hoger beroep het standpunt inneemt: “
dat er op grond van de redelijkheid en billijkheid aanleiding bestaat een deel van de overwaarde van de [schip] met de vrouw te verrekenen. Zij heeft haar aandeel gehad in de samenleving en haar steentje bijgedragen in het project de [schip]”. Ook tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is dit uitgangspunt nogmaals door de man bevestigd. Nu er geen misverstand over kan bestaan dat partijen dit uitgangspunt delen, zal het hof in het onderstaande de rechtsverhouding tussen partijen op deze grondslag nader vaststellen en de aanspraak van de vrouw vaststellen aan de hand van de verkoopopbrengst van de [schip] .
Het hof overweegt in dit verband dat de man in zijn petitum als voorwaarde stelt dat de vrouw de man “
finale kwijting verleent en partijen verklaren niets meer van elkaar te vorderen te hebben”. Dat is uiteraard aan partijen; het hof beslist op de vorderingen die partijen voorleggen.
3.5.2.
De man stelt zich op het standpunt dat de waarde van de ligplaats(-vergunning) [C-straat] in mindering dient te worden gebracht op de verkoopopbrengst van de [schip] , nu deze vergunning op zijn naam is gesteld en in de plaats is gekomen van de op zijn naam gestelde ligplaatsvergunning [A-straat] 60. De man stelt de waarde van de ligplaats [C-straat] op veertig procent van de verkoopwaarde, en brengt een bedrag van € 510.040,40 in mindering.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de ligplaats geen waarde vertegenwoordigt. Zij stelt dat haar toekomt de helft van de verkoopprijs van € 1.275.101,- verminderd met de hypothecaire geldlening en de door de vrouw goedgekeurde verkoopkosten derhalve een bedrag van € 468.972,-.
3.5.3.
In het door man overgelegde taxatierapport van 27 februari 2020 wordt de waarde van de [schip] met ligplaats gesteld op € 1.150.000,-, en wordt aan de ligplaats een bedrag toegerekend van € 450.000,-. Gelet op het geringe tijdsverloop tussen de taxatie en de verkoop van de [schip] en de onderhandelingen die de vrouw met de koper heeft gevoerd, zal het hof deze waarde aan de ligplaats toekennen. Deze waarde komt aan de man toe. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de vrouw dat zij aanspraak heeft op een deel van deze waarde nu mede door haar inspanningen de ligplaats aan de [C-straat] aan de man is vergund. Ook op dat onderdeel heeft mutatis mutandis te gelden hetgeen onder 3.5.4. wordt overwogen omtrent de arbeid die de man heeft ingebracht.
3.5.4.
De man wenst zijn inbreng in arbeid in de [schip] , die hij begroot op een bedrag van € 131.306,-, in mindering te brengen op de opbrengst van de [schip] . Het hof overweegt dat voldoende vaststaat dat ook de vrouw een inbreng heeft gehad in het ontwerpen en tot stand brengen van de [schip] . Partijen hebben in deze periode van hun samenleving ieder hun steentje bijgedragen. De man heeft veel uren besteed aan de bouw van de [schip] , en de vrouw heeft in ieder geval bijgedragen aan het ontwerp. Daarbij komt dat partijen elkaar in deze tijd ook wederzijds hebben onderhouden en verzorgd en gezamenlijk de zorg voor hun dochter hebben gehad. Onder die omstandigheden kan niet achteraf aan de vrouw worden tegengeworpen dat zij niet, of voor een kleiner aandeel arbeid heeft verricht specifiek ten behoeve van de [schip] .
3.5.5.
De overige stellingen en verweren van partijen maken de uitkomst van de afwegingen van het hof niet anders en behoeven dan ook geen bespreking.
Het voorgaande leidt ertoe dat de vrouw aanspraak heeft op het volgende bedrag.
€ 1.275.101,00 verkoopopbrengst [schip]
-/- € 450.000,00 waarde [C-straat] na inbreng [A-straat] 60
-/- € 337.378,98 hypotheekschuld
-/- € 19.657,09 kosten verkoop
€ 468.064,93 saldo tussen partijen te verrekenen.
Derhalve een bedrag van (468.064,93 : 2=) € 234,532,47.
Wettelijke rente
3.6.1.
De man komt met zijn derde grief op tegen de veroordeling tot betaling van de wettelijke rente die de rechtbank heeft uitgesproken. De vrouw voert aan dat de man heeft erkend het bedrag verschuldigd te zijn en dat de man al vanaf de dag van de dagvaarding in verzuim is met betaling.
Het hof overweegt dat de vrouw bij dagvaarding van 16 november 2018 slechts heeft gevorderd een verklaring voor recht. De man stelt terecht dat de vrouw in eerste aanleg geen rentevergoeding heeft gevorderd, zodat zijn grief terecht is voorgesteld.
3.6.2.
De rechtbank heeft de vordering tot betaling die de vrouw bij wijziging van eis heeft ingesteld, toegewezen, en de man kan worden geacht in ieder geval in verzuim te zijn geraakt vanaf de datum van de uitspraak in eerste aanleg, waarbij de aanspraak tot betaling van de vrouw is vastgesteld en waarvoor de vrouw ook beslag heeft gelegd. Betaling door de man onder het gelegde beslag had in overleg kunnen plaatsvinden, zodat niet op voorhand van schuldeisersverzuim aan de kant van de vrouw kan worden uitgegaan. Het hof zal bij deze stand van zaken de wettelijke rente toewijzen te rekenen vanaf de datum van de uitspraak in eerste aanleg, 23 september 2020.
De vordering van de man tot veroordeling van de vrouw tot betaling van een rentevergoeding over het meerdere dat de vrouw onder een gelegd conservatoir beslag heeft vastgehouden, is niet onderbouwd en kan dan ook niet worden toegewezen.
Brief van de man van 19 september 2016
3.7.
De vierde grief van de man richt zich tegen overwegingen van de rechtbank onder 4.10 van het bestreden vonnis, dat de man in de brief van de man aan de vrouw van 19 september 2016, als onder 2.14. hiervoor aangehaald, heeft verklaard dat de vrouw recht heeft op een aandeel van de overwaarde van de [schip] .
Het hof stelt voorop dat gelet op hetgeen is overwogen onder 3.4. en 3.5., de grief geen zelfstandige betekenis toekomt. Voor zover de man heeft gemeend dat op grond van zijn toezeggingen in deze brief afgerekend moet worden, overweegt het hof als volgt. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat hij deze brief in een dronken bui heeft opgesteld en vervolgens deze brief op het bed van de vrouw heeft gelegd. Partijen waren destijds bezig met een mediationtraject en de man dacht de vrouw tegemoet te komen. De vrouw heeft aangegeven dat zij weliswaar blij was met de uitlating dat het schip deels van haar was, maar dat zij het door de man genoemde aandeel van 11/75e onacceptabel vond. Partijen kwamen aldus niet tot elkaar en het hof constateert dat partijen ook geen uitvoering hebben gegeven aan hetgeen overigens in de brief is opgenomen. Deze brief kan dan ook niet als grondslag dienen voor enige vordering.
De situatie na opzegging van de samenlevingsovereenkomst
3.8.1.
De grieven 5 tot en met 10 van de man in principaal appel zien op door de man gevorderde kosten na beëindiging van de samenlevingsovereenkomst. De man heeft deze overeenkomst tegen eind 2013 opgezegd. Op 21 oktober 2013 schreef de vrouw in een e-mail aan de man: “
Het is een slechte markt om te verkopen en ik verdien te weinig om op een normale manier nu in [plaats A] te kunnen wonen. (…) De B&B dekt een groot deel van de hypotheeklasten en ook andere lasten. (…) en op de nieuwe locatie zou de B&B zelf nog efficiënter kunnen worden uitgebuit”.
Feitelijk heeft de vrouw vervolgens jarenlang de B&B gedreven en vanuit de omzet van de B&B onder meer (het merendeel van) de lasten van de [schip] voldaan. De man voert aan dat ook hij een bijdrage leverde aan de B&B - en dat blijkt ook wel uit gegevens die de man heeft overgelegd -, maar het was de vrouw die de omzet uit de B&B beheerde, vanuit die omzet allerlei lasten betaalde die normaal gesproken ten laste van beide partijen waren gekomen en ook de dochter van partijen [dochter ] onderhield. De man heeft zich daartegen niet verzet, en heeft ook geen maatregelen getroffen waardoor hij deze wijze van exploitatie van de [schip] door de vrouw blokkeerde. Zoals de rechtbank heeft overwogen, hadden partijen, gelet op hun onderlinge gedragingen, een (stilzwijgende) overeenstemming op grond waarvan het de vrouw was toegestaan de B&B op de [schip] te exploiteren met als daar tegenover staande verplichting vanuit de opbrengst onder meer de lasten van de [schip] te voldoen. Voor de aanname dat deze stilzwijgende afspraak ook omvatte een winstdeling of deling van de opbrengst van de filmdagen heeft de man tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw onvoldoende verifieerbare feiten en omstandigheden aangedragen.
3.8.2.
De man heeft in april 2019 de [schip] verlaten. De man stelt met de zesde grief aan de orde dat partijen destijds hebben afgesproken dat de vrouw vanaf april 2019 een gebruiksvergoeding van € 600,- per maand zou betalen; de vrouw heeft de vergoeding over de maanden april t/m juli 2019 echter op de en/of rekening van partijen gestort, waardoor deze vergoeding niet aan de man ten goede is gekomen, maar is gebruikt voor betaling van de (vaste) lasten van de [schip] .
De vrouw betwist dat partijen een dergelijke afspraak hebben gemaakt. Gelet op haar feitelijke gedragingen, die hebben bestaan uit betaling aan de man van dat bedrag, mocht de man naar het oordeel van het hof ervan uitgaan dat de vrouw had ingestemd met betaling van een vergoeding van € 600,- per maand. De vrouw erkent ook dat zij vanaf begin mei 2019 een vergoeding is gaan betalen. In deze zin maakt de man terecht aanspraak op de vier maanden waarover de gebruiksvergoeding niet aan de man ten goede is gekomen. De wettelijke rente is toewijsbaar zoals gevorderd, en dus vanaf het moment dat de man in rechte aanspraak heeft gemaakt op betaling.
3.8.3.
Met grief zeven stelt de man aan de orde dat ten onrechte zijn vordering uit hoofde van kosten voor de [schip] die hij na zijn vertrek heeft gedragen, is afgewezen. Deze grief slaagt eveneens, gelet op het voorgaande. Gelet op de voorgeschiedenis waarbij de vrouw de B&B exploiteerde en vanuit deze exploitatie de vaste lasten van de [schip] betaalde, mocht de man ervan uitgaan dat de vrouw deze handelwijze zou voortzetten, ook in het licht van hun aanvullende afspraak nadat de man de [schip] had verlaten. De vrouw heeft in eerste aanleg de kosten betwist omdat deze niet voldoende waren onderbouwd, maar de man heeft ter onderbouwing van zijn vordering als productie 29 een overzicht met onderliggende stukken overgelegd, waaruit naar het oordeel van het hof afdoende blijkt van betalingen door de man. Het hof constateert dat de man het bedrag van € 8.912,14 niet heeft genoemd in zijn petitum, maar omdat de vordering voldoende kenbaar is ingesteld, voldoende is onderbouwd en besproken, is deze toewijsbaar.
3.9.
De vijfde en de achtste tot en met de twaalfde grief van de man hebben in het licht van de grieven als hiervoor besproken geen zelfstandige betekenis en behoeven dan ook geen verdere bespreking.
de slotsom
3.10.1.
De slotsom van het voorgaande is dat de eerste, tweede, derde, zesde en zevende grief van de man (deels) slagen. De grieven van de vrouw, voor zover zij stelt dat zij op de door haar gestelde gronden is gerechtigd tot de helft van de overwaarde van de [schip] (inclusief ligplaats), falen. Ook kan niet worden vastgesteld dat de vrouw een vergoedingsrecht toekomt, zodat ook haar derde grief geen doel treft.
Gelet op het door partijen gedeelde uitgangspunt komt de vrouw op grond van de redelijkheid en billijkheid een aanspraak op verrekening van de helft van de overwaarde van de [schip] toe, waarbij de waarde van de ligplaats [C-straat] op die overwaarde in mindering dient te worden gebracht.
Partijen zullen, nu het geschil de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun affectieve relatie betreft, worden verwezen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en het hoger beroep aldus, dat ieder de eigen kosten draagt.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank te Amsterdam , voor zover in conventie en reconventie tussen partijen gewezen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 234.532,47 (zegge: tweehonderdvierendertigduizend vijfhonderdtweeëndertig euro en zevenenveertig eurocent), te verhogen met de wettelijke rente te rekenen vanaf 23 september 2020;
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 2.400,- (zegge: tweeduizend vierhonderd euro) uit hoofde van de gebruikersvergoeding, te verhogen met de wettelijke rente vanaf 19 juni 2019;
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 8.912,34 (zegge: achtduizend negenhonderdtwaalf euro en vierendertig eurocent) uit hoofde van de door de man betaalde lasten van de [schip] ;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van beide instanties aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. H.A. van den Berg, mr. A.R. Sturhoofd en
mr. C.M.J. Peters en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 22 november 2022.