ECLI:NL:GHAMS:2022:3271

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 november 2022
Publicatiedatum
19 november 2022
Zaaknummer
200.300.546/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot ontslag van een statutair bestuurder en loonvordering in het kader van een verstoorde arbeidsverhouding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een werkneemster, aangeduid als [appellante], en haar werkgever, [geïntimeerde] B.V. De werkneemster was statutair bestuurder van de vennootschap en heeft in hoger beroep geprocedeerd tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had geoordeeld dat het ontslagbesluit van de werkneemster als bestuurder niet rechtsgeldig was genomen en dat de arbeidsovereenkomst nog voortduurde. De werkneemster had aanspraak gemaakt op doorbetaling van haar loon, een transitievergoeding en een billijke vergoeding, maar de rechtbank had deze verzoeken afgewezen.

Het hof heeft de feiten vastgesteld en geconcludeerd dat het ontslagbesluit van 3 februari 2019 niet rechtsgeldig was, omdat niet aan de oproepingsvereisten voor de algemene vergadering was voldaan. Het hof heeft geoordeeld dat de werkneemster recht had op loon tot 24 juni 2019, maar niet daarna, omdat zij na deze datum geen werkzaamheden meer had verricht. De verzoeken om een transitievergoeding en billijke vergoeding zijn afgewezen, omdat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet het gevolg was van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. Het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank bekrachtigd en beide partijen in de proceskosten veroordeeld.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van correcte procedures bij ontslagbesluiten en de voorwaarden waaronder een werknemer recht heeft op loon en vergoedingen na beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Het hof heeft ook de rol van de persoonlijke relatie tussen de partijen in de beoordeling van de arbeidsverhouding in aanmerking genomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.300.546/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland: C/15/311622 / HA ZA 21-6
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 22 november 2022
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. E.E.P. Gosling-Verheijen te Utrecht,
tegen
[geïntimeerde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
advocaat: mr. J.P. Volk te Utrecht.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij beroepschrift met producties, ontvangen ter griffie van het hof op 30 september 2021, onder aanvoering van grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking die de rechtbank Noord-Holland, onder bovengenoemd zaaknummer, op 30 juni 2021 heeft gegeven. Het beroepschrift strekt, zakelijk weergegeven, ertoe dat het hof de bestreden beschikking gedeeltelijk zal vernietigen en alsnog, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, (i) [geïntimeerde] zal veroordelen om aan [appellante] te betalen het overeengekomen loon ter hoogte van € 1.000,- bruto exclusief vakantietoeslag vanaf 1 januari 2019 tot de datum waarop de arbeidsovereenkomst is ontbonden (30 juni 2021), vermeerderd met de wettelijke verhoging van 50% hierover althans over het loon van 1 januari 2019 tot en met 24 juni 2019; (ii) [geïntimeerde] zal veroordelen om aan [appellante] een eindafrekening te verstrekken, onder overlegging van een specificatie waarin mede is opgenomen de uitbetaling van de vakantietoeslag en van de openstaande vakantiedagen; en (iii) [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling aan [appellante] van een transitievergoeding van € 1.975,64 bruto en van een billijke vergoeding van € 6.307,96 bruto. Daarnaast heeft [appellante] het hof verzocht (iv) te bepalen dat [appellante] ten onrechte is veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen € 900,- voor de koopprijs van de aandelen, € 6.380,94 voor de advocaatkosten van haar vorige scheiding, € 2.400,- aan inkomstenbelasting, € 489,- voor kosten voor de opleiding interieurontwerp en licentie Magic Plan en € 350,- voor de kosten van autobanden, alsmede (v) [geïntimeerde] , uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tot terugbetaling van deze genoemde bedragen binnen 7 dagen na de datum van de te geven beschikking. Tot slot heeft [appellante] verzocht om [geïntimeerde] - uitvoerbaar bij voorraad - te veroordelen in de proceskosten in beide instanties.
Op 26 april 2022 is ter griffie van het hof een verweerschrift in principaal appel tevens beroepschrift in incidenteel appel van [geïntimeerde] ingekomen, ertoe strekkende de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen. In incidenteel appel heeft [geïntimeerde] het hof verzocht (a) te verklaren voor recht dat het ontslagbesluit van [appellante] als bestuurder van [geïntimeerde] per 3 februari 2019 rechtsgeldig is genomen en (b) dat als gevolg van dat ontslagbesluit en de tussen de aandeelhouders gemaakte afspraak zoals weergegeven in de notulen van 3 februari 2019 de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst per 1 juni 2019 is geëindigd op verzoek van [appellante] . Daarnaast heeft [geïntimeerde] verzocht om [appellante] te veroordelen tot betaling aan [geïntimeerde] van (c) € 244,- voor kosten verbonden aan de Privium Schiphol Lounge; (d) € 1.872,- voor een mobiele telefoon (iPhone 8, € 836,81) en een laptop (Apple MacBook Gold, € 1.035,68); (e) € 479,73 ter zake van vergoeding van de door [appellante] op 17 november 2019 veroorzaakte (lak)schade aan de bedrijfsauto van [geïntimeerde] ; en (f) € 7.078,51 voor onverschuldigd betaald nettoloon. Ook heeft [geïntimeerde] verzocht om [appellante] te veroordelen tot (g) betaling aan [geïntimeerde] van hetgeen [directeur geïntimeerde] , ter uitvoering van de beslissing onder 5.3. van het dictum van de bestreden beschikking, aan [appellante] heeft betaald en (h) van € 2.435,08 voor zakelijke rente over de rekening-courant. Tot slot heeft [geïntimeerde] verzocht om (i) [appellante] te veroordelen in de proceskosten in beide instanties, alles uitvoerbaar bij voorraad voor zover mogelijk.
Op 18 mei 2022 is ter griffie van het hof een verweerschrift in incidenteel appel van [appellante] ingekomen, waarbij [appellante] heeft verzocht [geïntimeerde] in haar verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken dan wel die verzoeken wegens ongegrondheid af te wijzen, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 10 juni 2022. Bij die gelegenheid hebben de hiervoor genoemde advocaten namens partijen het woord gevoerd. Daarbij hebben beide advocaten zich bediend van aan het hof overgelegde aantekeningen. Partijen hebben vragen van het hof beantwoord. Beide partijen hebben bij deze gelegenheid nog producties in het geding gebracht.
Partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.
Ten slotte is uitspraak bepaald.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking onder 2.1. tot en met 2.11. een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daarover bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. In deze zaak gaat het om het volgende.
2.2.
In de statuten ter zake de oprichting van [geïntimeerde] waarvan de notariële akte is verleden op 26 februari 2010, is onder meer vermeld:
“(…)algemene vergadering22.1. De algemene vergaderingen worden gehouden in Nederland in de gemeente waar de vennootschap haar zetel heeft.
(…)
bijeenroeping algemene vergadering(…)
23.2.
De oproeping van een algemene vergadering geschiedt door middel van oproepingsbrieven gericht aan de adressen van de aandeelhouders en certificaathouders (…). Oproeping geschiedt niet later dan op de vijftiende dag voor de vergadering.
23.3.
De oproepingsbrieven vermelden de te behandelen onderwerpen (…).
23.4.
Is de oproepingstermijn niet in acht genomen of heeft geen oproeping plaatsgehad, dan kunnen geen wettige besluiten worden genomen, tenzij met algemene stemmen in een vergadering, waarin alle aandeelhouders en certificaathouders aanwezig of vertegenwoordigd zijn en de directeuren zijn gehoord.
(…)
besluitvorming buiten de algemene vergadering
26. Alle besluiten, die in een algemene vergadering genomen kunnen worden, kunnen, tenzij er certificaathouders zijn, ook buiten vergadering genomen worden, mits alle aandeelhouders zich schriftelijk, al dan niet per enig communicatiemiddel, voor het voorstel hebben verklaard en de directeuren zijn gehoord. (…)”
2.3.
[appellante] en [naam 1] , directeur van [geïntimeerde] (hierna: [directeur geïntimeerde] ) zijn in 2014 een affectieve relatie met elkaar aangegaan. In datzelfde jaar zijn zij gaan samenwonen in het huis van [directeur geïntimeerde] te [plaats] en zijn zij getrouwd.
2.4.
Begin januari 2016 is [appellante] voor 12 uur per week in dienst getreden van [geïntimeerde] , tegen een salaris van € 1.000,00 bruto per maand exclusief vakantiegeld. [appellante] verrichtte ten behoeve van [geïntimeerde] (in ieder geval) administratieve taken.
2.5.
Op 29 januari 2016 is [appellante] door de algemene vergadering van aandeelhouders van [geïntimeerde] (hierna: de ava) tot bestuurder benoemd. Daarnaast zijn 5% van de aandelen in [geïntimeerde] aan [appellante] overgedragen.
2.6.
Vanaf eind januari 2019 tot 3 februari 2019 zijn [appellante] en [directeur geïntimeerde] op vakantie geweest in Dubai.
2.7.
Op 14 april 2019 heeft [directeur geïntimeerde] [appellante] met ingang van 20 juli 2018 bij de Kamer van Koophandel (hierna: de KvK) uitgeschreven als bestuurder van [geïntimeerde] . Op 14 mei 2020 heeft [directeur geïntimeerde] dit gewijzigd naar een uitschrijving met ingang van 3 februari 2019.
2.8.
Op 24 juni 2019 heeft er een incident in de privésfeer plaatsgevonden tussen [appellante] en [directeur geïntimeerde] . Daarna heeft [appellante] de woning van [directeur geïntimeerde] verlaten.
2.9.
In het najaar van 2019 hebben [appellante] en [directeur geïntimeerde] geprobeerd hun verhouding te herstellen. In november 2019 heeft zich wederom een incident in de privésfeer voorgedaan.
2.10.
Bij brief van 23 maart 2020 is [directeur geïntimeerde] namens [appellante] gesommeerd tot betaling van loon en vakantiegeld over de periode van 1 januari 2016 tot en met 24 juni 2019.
2.11.
Op 18 juni 2020 heeft [geïntimeerde] [appellante] gesommeerd tot betaling van een bedrag van € 19.743,89 ter zake een rekening-courantschuld.
2.12.
Naast deze procedure is tussen [appellante] en [directeur geïntimeerde] een echtscheidingsprocedure aanhangig en hebben zij over en weer jegens elkaar diverse aangiften gedaan van strafbare feiten.

3.Beoordeling

3.1.
[appellante] heeft in eerste aanleg (na eiswijziging) verzocht om een verklaring voor recht dat er een arbeidsovereenkomst bestaat tussen partijen en dat het ontslagbesluit van 3 februari 2019 nietig is, of om het ontslag te vernietigen op grond van artikel 2:15 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Ook heeft [appellante] verzocht de arbeidsovereenkomst op zo kort mogelijke termijn te ontbinden en [geïntimeerde] te veroordelen een correcte eindafrekening te verstrekken. Tot slot heeft [appellante] verzocht veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van (i) niet uitbetaalde (over)uren over de periode van januari 2019 tot het einde van het dienstverband, vermeerderd met de wettelijke verhoging en wettelijke rente, (ii) de transitievergoeding en (iii) een billijke vergoeding, alles met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.2.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de verzoeken van [appellante] . [geïntimeerde] heeft de rechtbank daarnaast verzocht:
(i) [appellante] op straffe van verbeurte van een dwangsom te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 19.769,29 aan ‘openstaande Rekening Courant’ en een bedrag van € 100,- aan verletkosten;
(ii) [appellante] te verbieden bedrijfsinformatie en adressen van [geïntimeerde] en/of haar deelnemingen te gebruiken en te verspreiden;
(iii) [appellante] te verbieden de belangen van [geïntimeerde] verder te schaden met onjuiste claims, het niet betalen van schulden en misbruik van bedrijfsgegevens;
(iv) een dwangsom van € 500,- per dag vast te stellen voor het niet teruggeven van ongeoorloofd meegenomen informatie van [geïntimeerde] alsmede te bepalen dat [appellante] een dwangsom verbeurt van € 100,- per keer dat zij ongeoorloofd gebruik maakt van de adresgegevens van [geïntimeerde] en/of haar deelnemingen; en
(v) een boete van € 5.000,- vast te stellen voor elke keer dat [appellante] informatie die eigendom is van [geïntimeerde] of haar deelneming 3B gebruikt en/of verspreidt; en
(vi) [appellante] te veroordelen in de proceskosten.
3.3.
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank geoordeeld dat het ontslagbesluit van 3 februari 2019 op grond van artikel 2:14 lid 1 BW nietig is, dat het ontslag van [appellante] als bestuurder van [geïntimeerde] dus niet heeft plaatsgevonden en dat de arbeidsovereenkomst nog voortduurt. De rechtbank heeft de arbeidsovereenkomst op verzoek van [appellante] per datum beschikking ontbonden en heeft [geïntimeerde] veroordeeld tot het verstrekken van een correcte eindafrekening aan [appellante] . De rechtbank heeft verder geoordeeld dat aannemelijk is dat [appellante] na het incident van 24 juni 2019 en haar vertrek uit de woning van [directeur geïntimeerde] geen werkzaamheden voor [geïntimeerde] heeft verricht. Zij heeft ook onvoldoende onderbouwd dat zij zich beschikbaar heeft gesteld en gehouden om werkzaamheden voor [geïntimeerde] te verrichten na 24 juni 2019. [appellante] heeft daarom alleen recht op betaling door [geïntimeerde] van haar loon van 1 januari 2019 tot en met 24 juni 2019. De rechtbank heeft de verzoeken van [appellante] om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding en een billijke vergoeding afgewezen, omdat de arbeidsovereenkomst op verzoek van [appellante] is ontbonden en die ontbinding niet het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [geïntimeerde] . Daarnaast heeft de rechtbank op het tegenverzoek van [geïntimeerde] [appellante] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 10.519,94, bestaande uit € 900,- voor de aan haar overgedragen, maar onbetaald gebleven, aandelen in [geïntimeerde] , vier facturen tot een totaalbedrag van € 6.380,94 betreffende advocaatkosten in een procedure tussen [appellante] en haar ex-partner, € 2.400,- aan inkomstenbelasting, facturen tot een bedrag van € 389,- voor de thuisstudie tot interieurstyliste en € 100,- voor een MagicPlan-licentie aan [geïntimeerde] en van een door haar van de bankrekening van [geïntimeerde] opgenomen bedrag van € 350,- voor nieuwe banden van haar auto. Voorts heeft de rechtbank de verzoeken van [geïntimeerde] tot betaling door [appellante] van drie facturen (ter hoogte van € 74,00 en twee keer € 85,00) van de Privium Schiphol Lounge, van de boekwaarden van de mobiele telefoon (Iphone 8, € 836,81) en laptop (Appel Macbook Gold, € 1.035,68), van een bedrag van € 479,73 ter zake van schade aan de bedrijfsauto, van een bedrag van € 2.996,45 aan teveel betaald loon na verrekening afgewezen. Het verzoek van [geïntimeerde] om de zakelijke rente over het openstaande saldo van de rekening-courant in rekening te brengen, heeft de rechtbank eveneens afgewezen. Ook heeft de rechtbank de verzoeken van [geïntimeerde] [appellante] te verbieden bedrijfsinformatie en adressen van [geïntimeerde] en/of haar deelnemingen te verspreiden, gebruiken en/of verstrekken aan derden afgewezen. Het verzoek van [geïntimeerde] tot betaling door [appellante] van een bedrag van € 100,- aan verletkosten heeft de rechtbank eveneens afgewezen. Tot slot heeft de rechtbank bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
3.4.
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen [appellante] en [geïntimeerde] in principaal respectievelijk incidenteel appel met hun grieven op.
Ontslagbesluit van 3 februari 2019
3.5.
Met
grief 1 in incidenteel appelbestrijdt [geïntimeerde] het oordeel van de rechtbank dat het ontslagbesluit van 3 februari 2019 ex artikel 2:14 lid 1 BW nietig is. Volgens [geïntimeerde] is het ontslagbesluit tijdens de ava op 3 februari 2019 conform de statuten en daarmee rechtsgeldig tot stand gekomen. Ter toelichting hierop heeft [geïntimeerde] het volgende naar voren gebracht. Op 18 januari 2019 heeft [geïntimeerde] [appellante] uitgenodigd voor een ava tijdens de terugvlucht van Dubai naar Nederland op 3 februari 2019. Tijdens de vakantie had [appellante] aangegeven dat zij haar werkzaamheden voor [geïntimeerde] niet langer wilde verrichten (althans niet tegen een beloning van € 1.000,- bruto per maand) en dat zij niet langer bestuurder van [geïntimeerde] wilde zijn. Tijdens de ava op 3 februari 2019 werd dit ontslagbesluit slechts geformaliseerd. Zowel het beëindigen van het statutair bestuurderschap per 3 februari 2019 als de beëindiging van de arbeidsovereenkomst op termijn is vastgelegd in de notulen van 3 februari 2019. [appellante] en [directeur geïntimeerde] hebben in gezamenlijk overleg 1 juni 2019 gekozen als einddatum van de arbeidsovereenkomst. De loonstrook van mei 2019 is daarom de eindafrekening betreffende de arbeidsovereenkomst.
3.6.
[appellante] betwist dat er tijdens de vlucht van Dubai naar Amsterdam op 3 februari 2019 een ava heeft plaatsgevonden. Zij was daarbij in elk geval niet aanwezig. [directeur geïntimeerde] en [appellante] hebben tijdens deze vlucht niet gesproken over zakelijke aangelegenheden. Ook betwist [appellante] dat zij op eigen verzoek ontslag heeft genomen.
3.7.
Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] [appellante] op 18 januari 2019 met een per e-mail toegestuurde ‘meeting request’ heeft uitgenodigd voor de ava op 3 februari 2019 van 14:00 uur tot 15:30 uur. Uit de statuten van [geïntimeerde] volgt dat de oproeping van een ava evenwel moet geschieden door middel van oproepingsbrieven gericht aan de adressen van de aandeelhouders (23.2), dat oproeping niet later geschiedt dan op de vijftiende dag voor de vergadering (23.2) en dat de oproepingsbrieven de te behandelen onderwerpen vermelden (23.3). Niet gebleken is dat aan alle oproepingsvereisten is voldaan bij de ava van 3 februari 2019. Op grond van artikel 23.4. van de statuten kan desondanks een rechtsgeldig besluit door de ava worden genomen, als alle aandeelhouders (en certificaathouders) aanwezig of vertegenwoordigd zijn en de directeuren zijn gehoord. [geïntimeerde] stelt weliswaar dat [appellante] als medeaandeelhouder aanwezig was tijdens de ava van 3 februari 2019, maar zij heeft dat onvoldoende onderbouwd. Niet is in geschil dat [appellante] ook aanwezig was in het vliegtuig tijdens de terugreis van Dubai naar Amsterdam, maar dat betekent niet dat zij heeft deelgenomen aan de ava. [appellante] heeft dat laatste immers betwist en [geïntimeerde] heef tegenover die betwisting geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit de gevolgtrekking kan worden gemaakt dat [appellante] heen deelgenomen aan de ava. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [directeur geïntimeerde] heeft toegelicht dat hij al voorafgaande en tijdens de vakantie met [appellante] had gesproken over een eventueel vertrek van [appellante] bij [geïntimeerde] en dat [directeur geïntimeerde] het besluit tijdens de vliegreis enkel nog schriftelijk heeft vastgelegd in de notulen op 3 februari 2019. Uit deze gang van zaken kan niet worden afgeleid dat het ontslagbesluit tijdens de vliegreis op 3 februari 2019 is genomen, dat het besluit in aanwezigheid van [appellante] als aandeelhouder is genomen en dat [appellante] daar ook mee heeft ingestemd. Evenmin is komen vast te staan dat [appellante] zelf had aangegeven dat zij haar werkzaamheden voor [geïntimeerde] niet langer wilde verrichten en dat [appellante] en [directeur geïntimeerde] in gezamenlijk overleg 1 juni 2019 hebben gekozen als einddatum van haar arbeidsovereenkomst. De verwijzing door [geïntimeerde] naar de (als productie 51 in hoger beroep door [geïntimeerde] overgelegde) e-mail van 28 januari 2019 is daartoe in elk geval niet voldoende. Dit betekent dat het besluit tot ontslag van [appellante] als bestuurder van [geïntimeerde] op 3 februari 2019 niet rechtsgeldig tot stand is gekomen en dat de arbeidsovereenkomst met [appellante] als gevolg daarvan dus ook niet per die datum dan wel per 1 juni 2019 is geëindigd.
3.8.
Gelet op het voorgaande concludeert het hof dat het besluit van [geïntimeerde] tot ontslag van [appellante] als bestuurder niet overeenkomstig de statuten is tot stand gekomen en daarmee op grond van artikel 2:14 lid 1 BW nietig is. Dit betekent dat de door [geïntimeerde] verzochte verklaringen voor recht dat het ontslagbesluit rechtsgeldig is genomen en dat de arbeidsovereenkomst met [appellante] reeds per 1 juni 2019 is geëindigd, worden afgewezen.
Loonvordering
3.9.
Met
grief 1 in principaal appelbestrijdt [appellante] het oordeel van de rechtbank dat zij alleen van 1 januari 2019 tot en met 24 juni 2019 recht heeft op loon. Zij stelt recht te hebben op betaling van haar loon over de periode van 1 januari 2019 tot het einde van haar arbeidsovereenkomst (30 juni 2021). Ook na 24 juni 2019 heeft zij zich beschikbaar gesteld om haar werkzaamheden voor [geïntimeerde] te verrichten, zodat zij op grond van artikel 7:628 BW ook na die datum recht heeft op doorbetaling van haar loon. Ook indien haar beschikbaarheid onvoldoende zou zijn aangetoond, meent zij recht op loon te hebben. [appellante] heeft de overeengekomen arbeid vanaf 24 juni 2019 tot september 2019 en daarna vanaf 17 november 2019 tot 30 juni 2021 immers niet kunnen verrichten door een oorzaak die in redelijkheid niet voor haar rekening dient te komen. [geïntimeerde] heeft vóór het incident op 24 juni 2019, te weten op 27 april 2019, de sloten van het huis veranderd en haar daarmee de toegang tot de woning en haar werkplek ontzegd. De incidenten van 24 juni 2019 en 17 november 2019 dienen daarom voor rekening en risico van [geïntimeerde] te komen.
3.10.
[geïntimeerde] stelt dat [appellante] conform de op 3 februari 2019 gemaakte afspraak sinds 1 juni 2019 niet meer beschikbaar is geweest voor het verrichten van werkzaamheden omdat de arbeidsovereenkomst per die datum zou eindigen. Indien [appellante] na 24 juni 2019 daadwerkelijk haar werkzaamheden had willen voortzetten, dan was dat mogelijk geweest. [geïntimeerde] betwist verder dat zij niet bereid zou zijn geweest om [appellante] na 1 juni 2019 toe te laten tot het verrichten van de overeengekomen werkzaamheden. Voor zover [appellante] in de periode na 24 juni 2019 aanspraak zou hebben op loon, doet [geïntimeerde] een beroep op artikel 7:680a BW (matiging) dan wel artikel 6:248 lid 2 BW.
3.11.
Het hof overweegt dat [geïntimeerde] weliswaar stelt dat [appellante] al per 1 juni 2019 geen recht meer heeft op loon maar zij heeft in incidenteel appel geen grief gericht tegen de veroordeling tot betaling van het loon tot 24 juni 2019. Het hof gaat er in het navolgende daarom vanuit dat [appellante] in elk geval tot 24 juni 2019 recht heeft op doorbetaling van haar loon. Het hof is van oordeel dat ook voldoende is komen vast te staan dat [appellante] na 24 juni 2019 geen werkzaamheden meer voor [geïntimeerde] heeft verricht. Daarbij is van belang dat er op 24 juni 2019 een incident in de privésfeer tussen [appellante] en [directeur geïntimeerde] heeft plaatsgevonden, waarna [appellante] de woning van [directeur geïntimeerde] heeft verlaten. [directeur geïntimeerde] wordt in de brief van 23 maart 2020 namens [appellante] gesommeerd tot betaling van haar loon tot en met 24 juni 2019, omdat zij gedurende de periode van 1 januari 2016 tot en met 24 juni 2019 werkzaamheden voor [geïntimeerde] heeft verricht. Onder deze omstandigheden is niet aannemelijk dat [appellante] na 24 juni 2019 haar werkzaamheden zou hebben voortgezet. Niet kan ook worden vastgesteld dat [appellante] de overeengekomen arbeid nadien niet heeft kunnen verrichten door een omstandigheid die voor rekening van [geïntimeerde] moet komen. [appellante] stelt weliswaar dat [directeur geïntimeerde] haar de toegang tot de woning en haar werkplek heeft ontzegd omdat hij eind april 2019 de sloten van hun (gezamenlijke) woning heeft veranderd, maar [geïntimeerde] heeft toegelicht dat [appellante] kort na 27 april 2019 ook een nieuwe sleutel heeft gekregen en de woning dus gewoon in kon. Dat [appellante] haar werk door toedoen van [geïntimeerde] niet kon verrichten omdat zij de echtelijke woning na het incident op 24 juni 2019 heeft verlaten, zoals zij stelt, is evenmin voldoende komen vast te staan. [geïntimeerde] heeft toegelicht dat zij een bedrijfslaptop en -telefoon aan [appellante] ter beschikking heeft gesteld, zodat zij overal haar werkzaamheden kon verrichten (en niet enkel in de echtelijke woning). Onder deze omstandigheden kan niet gezegd worden dat [appellante] haar werkzaamheden na 24 juni 2019 niet heeft kunnen verrichten door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van [geïntimeerde] komt. Op grond van artikel 7:628 BW heeft [appellante] vanaf 24 juni 2019 daarom geen recht op betaling van haar loon.
3.12.
Gelet op het voorgaande faalt grief 1 in principaal appel. Het hierop gerichte verzoek van [appellante] wordt afgewezen.
Wettelijke verhoging
3.13.
Met
grief 2in principaal appel betoogt [appellante] dat de rechtbank de wettelijke verhoging ten onrechte heeft gematigd tot 10%. [appellante] stelt dat [geïntimeerde] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door vanaf 1 januari 2019 geen loon meer aan [appellante] te betalen en door gedurende de arbeidsovereenkomst het aan [appellante] betaalde loon over te schrijven naar een privérekening van [directeur geïntimeerde] . Een wettelijke verhoging van 50% is volgens [appellante] daarom op zijn plaats.
3.14.
Op grond van artikel 7:625 lid 1 BW begint de wettelijke verhoging te lopen vanaf de vierde werkdag nadat het loon had moeten worden betaald. Vanaf de vierde tot en met de achtste werkdag bedraagt de verhoging per werkdag 5% van het verschuldigde loon; daarna bedraagt de verhoging 1% per werkdag. De rechter kan de wettelijke verhoging matigen als hem dat billijk voorkomt gelet op de omstandigheden van het geval (lid 2). Het is derhalve aan de rechter om de wettelijke verhoging al dan niet te matigen. Het stond de rechtbank in het onderhavige vrij om de wettelijke verhoging vast te stellen op 10%. Door [appellante] zijn geen omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan het hof de wettelijke verhoging op een hoger percentage dient te bepalen. Grief 2 in principaal appel faalt.
(Geen) ernstig verwijtbaar handelen [geïntimeerde]
3.15.
Met de
grieven 3 en 4in principaal appel betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte geen transitie- en billijke vergoeding aan haar heeft toegekend. [appellante] maakt aanspraak op een transitievergoeding van € 1.975,64 bruto (uitgaande van een ontbindingsdatum van 30 juni 2021) en van een billijke vergoeding van € 6.307,96 bruto. [appellante] stelt dat de arbeidsovereenkomst is ontbonden als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [geïntimeerde] (i) door haar loon gedurende haar dienstverband niet correct uit te betalen en door haar loon, na uitbetaling op de gezamenlijke bankrekening van [directeur geïntimeerde] en [appellante] , over te maken naar de privérekening van [directeur geïntimeerde] ; (ii) door tijdens het dienstverband niet maandelijks loonstroken te verstrekken; (iii) door in strijd met de geldende opzegbepalingen [appellante] als statutair bestuurder en werknemer proberen te ontslaan; (iv) door onjuiste meldingen van het statutair bestuurderschap door te geven aan de Kamer van Koophandel (KvK); (v) door op 27 april 2019 de sloten van het huis te veranderen waardoor [appellante] geen normale werkplek meer had; (vi) door zich op 24 juni 2019 en 17 november 2019 te misdragen; (vii) door het mogelijk mislopen van een WW-uitkering door het handelen van [geïntimeerde] ; (viii) door [appellante] ten onrechte op kosten te jagen door het inschakelen van een deurwaarder en het geven van de opdracht tot beslaglegging.
3.16.
Naar het oordeel van het hof is de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen partijen niet het gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [geïntimeerde] . De arbeidsovereenkomst tussen partijen is door de rechtbank terecht ontbonden vanwege een verstoorde arbeidsverhouding. Partijen zijn het er immers over eens dat hiervan sprake is. Uit de stukken leidt het hof af dat de verstoorde arbeidsverhouding is veroorzaakt door (i) het niet nakomen door [geïntimeerde] van haar loonbetalingsverplichting van januari 2019 tot en met 24 juni 2019; (ii) het niet rechtsgeldige ontslagbesluit van [appellante] als bestuurder van [geïntimeerde] en (iii) door de meerdere incidenten in de privésfeer. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] het loon over de periode van 1 januari 2019 tot en met 24 juni 2019 ten onrechte niet aan [appellante] heeft doorbetaald (zie rov. 3.9.-3.11.) en dat het besluit tot ontslag van [appellante] als bestuurder niet rechtsgeldig genomen is (zie rov. 3.5.-3.8.). Deze omstandigheden hebben weliswaar bijgedragen aan de verstoring van de arbeidsrelatie, maar leveren als zodanig in het onderhavige geval geen ernstig verwijtbaar handelen van [geïntimeerde] op. Daarbij acht het hof met name van belang dat niet kan worden vastgesteld wat [appellante] en [directeur geïntimeerde] tijdens hun vakantie in Dubai precies hebben besproken/afgesproken over haar positie bij [geïntimeerde] . Onduidelijk blijft of het de wens van [appellante] zelf was om te vertrekken, of zij dit tijdens de vakantie onderling hebben besproken en, zo ja, wanneer dit besluit daadwerkelijk is genomen. Partijen betwisten op dit punt over en weer elkaars stellingen. Onder deze omstandigheden kan niet worden vastgesteld dat deze gedragingen van [geïntimeerde] ook ernstig te verwijten zijn. De overige door [appellante] genoemde verweten gedragingen leiden evenmin tot die conclusie. Door het niet (tijdig) verstrekken van loonstroken tijdens het dienstverband van [appellante] en het niet juist doorgeven van het bestuurderschap aan de KvK heeft [geïntimeerde] wellicht niet als goed werkgever gehandeld, maar van ernstig verwijtbaar handelen is geen sprake. Het veranderen van de sloten door [directeur geïntimeerde] op 27 april 2019 alsmede de incidenten op 24 juni 2019 en 27 november 2019, de lopende echtscheiding en het overmaken van het loon van [appellante] door [directeur geïntimeerde] op zijn eigen privérekening zijn gedragingen die betrekking hebben op het handelen van [directeur geïntimeerde] als (ex-)partner van [appellante] en niet van [geïntimeerde] als werkgever van [appellante] . Deze gedragingen van [directeur geïntimeerde] kunnen daarom niet leiden tot de conclusie dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van de vennootschap. Ook de door [appellante] verweten gedragingen van [geïntimeerde] die zich na het geven van de bestreden beschikking hebben voorgedaan, zoals het inschakelen van een deurwaarder en het leggen van beslag, kunnen niet leiden tot de conclusie dat [geïntimeerde] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Ten tijde van vorenbedoelde gedragingen was de arbeidsovereenkomst immers al ontbonden.
3.17.
Gelet op het voorgaande kan niet gezegd worden dat de verstoring van de arbeidsrelatie het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van [geïntimeerde] dat tot het verzoek van [appellante] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft geleid. Dit betekent dat [appellante] geen recht heeft op een billijke vergoeding als bedoeld in artikel 7:671b lid 9, onderdeel c, BW en evenmin op een transitievergoeding als bedoeld in artikel 7:673 lid 1, sub b, BW. De in principaal aangevoerde grieven 3 en 4 slagen dus niet.
Koopprijs aandelen
3.18.
Met
grief 5in principaal appel bestrijdt [appellante] de veroordeling rechtbanktot betaling van € 900,- voor de aan haar overgedragen, maar onbetaald gebleven, aandelen in [geïntimeerde] . [appellante] stelt zich op het standpunt dat zij de koopprijs van € 900,00 al aan [geïntimeerde] heeft betaald. Hiertoe verwijst zij naar de notariële akte van 29 januari 2016.
3.19.
In de notulen van de algemene vergadering van [geïntimeerde] op 5 januari 2016 is onder meer vermeld: “
(…) De aanwezige 100% aandeelhouder en bestuurder [directeur geïntimeerde] is akkoord met de overdracht/verkoop van 5% van het aandelen vermogen van [geïntimeerde] aan [appellante] (…). De verkrijgingsprijs zal geboekt worden in de rekening courant verhouding met [appellante] .”Het hof leidt hieruit af dat [appellante] de aankoop van de aandelen heeft gefinancierd door middel van de rekening-courantverhouding met [geïntimeerde] , zoals ook door [geïntimeerde] is gesteld. Dit betekent dat [appellante] gehouden is om een bedrag van € 900,00 aan [geïntimeerde] te betalen voor de aankoop van de aandelen. Dat in artikel II onder B van de notariële akte van 29 januari 2016 is vermeld dat “
de verkoper verklaart de koopprijs rechtstreeks van de koper te hebben ontvangen en dat de verkoper de koper kwijting verleend”, doet daar niet aan af. [geïntimeerde] heeft de aandelen voor [appellante] immers (voor)gefinancierd met haar rekening-courant rekening bij [geïntimeerde] . Grief 5 in principaal appel faalt derhalve.
Facturen advocaatkosten vorige echtscheiding [appellante]
3.20.
Met
grief 6in principaal appel bestrijdt [appellante] haar veroordeling door de rechtbank tot betaling van vier facturen (ter hoogte van € 919,60, € 2.299,00, € 2.783,00 en € 379,34) betreffende advocaatkosten in een procedure tussen [appellante] en haar ex-partner. [appellante] stelt dat zij mondeling met [geïntimeerde] heeft afgesproken dat [geïntimeerde] deze kosten zou betalen. Zij verwijst daartoe naar de opdrachtbevestiging van haar advocaat van 28 september 2017, waaruit volgens haar blijkt dat [geïntimeerde] de opdrachtgever was voor de werkzaamheden waarvoor de vier facturen zijn verstuurd.
3.21.
Het hof stelt vast dat het dossier twee opdrachtbevestigingen voor juridische werkzaamheden door mr. [naam 2] bevat. De (als productie 49 in hoger beroep door [geïntimeerde] overgelegde) opdrachtbevestiging van deze advocaat van 20 september 2017 is “
in het kader van de afwikkeling van het samenlevingsovereenkomst tussen u en de heer [naam 3]” opgemaakt. Deze opdrachtbevestiging is gericht aan en ondertekend door [appellante] . De (als productie 61 in hoger beroep door [appellante] overgelegde) opdrachtbevestiging van dezelfde advocaat van 28 september 2017 terzake “
uw opdracht als advocaat voor de vennootschap op te treden in het kader van de algemene advisering in juridische zaken” is gericht aan en ondertekend door [directeur geïntimeerde] namens [geïntimeerde] . Hieruit kan worden afgeleid dat enkel de eerste opdrachtbevestiging van 20 september 2017 betrekking heeft op de procedure tussen [appellante] en haar ex-partner en dat [appellante] (en niet [geïntimeerde] ) de opdrachtgever was. Niet is gebleken dat partijen mondeling hebben afgesproken dat [geïntimeerde] deze kosten voor haar rekening zou nemen (en dat [appellante] niet gehouden is deze kosten terug te betalen), zoals [appellante] stelt. De vier facturen van 10 oktober 2017, 7 maart 2018, 22 juni 2018 en 5 september 2018 zijn gericht aan [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft evenwel toegelicht dat zij deze facturen van mr. [naam 2] voor [appellante] heeft betaald, maar dat daarmee een vordering van [geïntimeerde] op [appellante] is ontstaan op de rekening courant verhouding tussen partijen. [appellante] heeft geenszins aangetoond dat partijen de zojuist bedoelde mondelinge afspraak hebben gemaakt. Een bewijsaanbod van [appellante] op dit punt ontbreekt, zodat het hof aan deze stelling van [appellante] voorbijgaat. Grief 6 in principaal appel faalt.
Inkomstenbelasting
3.22.
Met
grief 7in principaal appel bestrijdt [appellante] de veroordeling van de rechtbank tot betaling aan [geïntimeerde] van € 2.400,- aan inkomstenbelasting. Zij erkent dat zij op 18 juni 2018 een bedrag van € 2.400,- heeft opgenomen van de bankrekening van [geïntimeerde] om de aanslag inkomstenbelasting te betalen. [appellante] stelt echter met [geïntimeerde] mondeling de afspraak te hebben gemaakt dat [geïntimeerde] deze kosten zou betalen. Hiertoe heeft zij verwezen naar enkele WhatsApp berichten uit 2019.
3.23.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] haar stelling dat zij mondeling met [geïntimeerde] heeft afgesproken dat laatstgenoemde de aan [appellante] opgelegde aanslag inkomstenbelasting zou betalen, niet (voldoende) onderbouwd. Uit de (als productie 63 in hoger beroep door [appellante] overgelegde) WhatsApp berichten blijkt niet van een dergelijke mondelinge afspraak. Niet duidelijk is tussen wie het WhatsApp gesprek heeft plaatsgevonden en op welke datum dat was. Uit de screenshots van de WhatsApp berichten blijkt bovendien alleen dat er een bedrag van € 1.489,- en van € 2.294,- betaald moet worden, in totaal dus € 3.700,-. Deze bedragen corresponderen geenszins met het bedrag van de aanslag. Er wordt bovendien niets vermeld over een (mondelinge) afspraak tot betaling door [geïntimeerde] . Aangezien een bewijsaanbod van [appellante] op dit punt ontbreekt, gaat het hof aan deze stelling van [appellante] voorbij. Grief 7 in principaal appel faalt.
Kosten opleiding interieurontwerp en licentie Magic Plan
3.24.
Met
grief 8in principaal appel bestrijdt [appellante] de veroordeling van de rechtbank tot (terug)betaling van de facturen van € 389,- voor de thuisstudie tot interieurstyliste en € 100,- voor een MagicPlan-licentie aan [geïntimeerde] . [appellante] stelt dat zij de opleiding uitsluitend heeft gevolgd om haar werkzaamheden voor [geïntimeerde] te kunnen verrichten. Bovendien heeft zij de kosten voor de Magic Plan licentie van € 100,- op 30 december 2018 zelf met haar creditcard betaald, aldus [appellante] .
3.25.
Anders dan [appellante] heeft gesteld is niet komen vast te staan dat [appellante] deze opleidingskosten heeft gemaakt ten behoeve van haar werkzaamheden voor [geïntimeerde] en dat dit dus zakelijke kosten zijn. Dat kan niet worden afgeleid uit de door [appellante] overgelegde aangifte inkomstenbelasting van [directeur geïntimeerde] , waarin hij € 390,- onder het kopje “aftrekbare studiekosten [naam 1] [appellante] ” heeft opgenomen. Daarbij komt dat dit document een aangifte inkomstenbelasting van [directeur geïntimeerde] als privépersoon betreft en niet van [geïntimeerde] . Verder kan het hof uit het door [appellante] overgelegde afschrift van haar creditcard betaling niet afleiden dat deze betaling specifiek ziet op de aankoop van de MagicPlan-licentie. Aangezien niet is gebleken dat bovenbedoelde facturen zakelijke kosten betreffen, is [appellante] gehouden is tot (terug)betaling van deze kosten aan [geïntimeerde] . Grief 8 in principaal appel faalt derhalve.
Opgenomen bedrag van € 350,- terugbetalen
3.26.
Met
grief 9 in principaal appelbestrijdt [appellante] de veroordeling van de rechtbank tot (terug)betaling van een door haar van de bankrekening van [geïntimeerde] opgenomen bedrag van € 350,-. Volgens [appellante] heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat dit privékosten betreffen. Op 1 juni 2019 heeft zij € 350,- opgenomen van de bankrekening van [geïntimeerde] om de kosten voor nieuwe banden te bekostigen. [appellante] heeft de factuur voor deze banden betaald, zoals blijkt uit de afschrijving van haar bankrekening op 31 mei 2019. Vanaf 27 april 2019 stond de auto echter niet meer op haar naam, zodat zij op 31 mei 2019 geen eigenaar (meer) was van de auto.
3.27.
Niet is in geschil dat [appellante] een bedrag van € 350,00 heeft opgenomen van de bankrekening van [geïntimeerde] voor nieuwe banden voor haar auto. Het hof stelt vast dat deze auto (Mini) tot 27 april 2019 op naam van [appellante] stond. Nadien is de auto op naam van [directeur geïntimeerde] gezet. Dit betekent dat [geïntimeerde] op 31 mei 2019 en/of 1 juni 2019 niet de eigenaar van de auto was. Reeds hierom volgt het hof [appellante] niet in haar stelling dat [geïntimeerde] gehouden is deze kosten voor haar rekening te nemen. [appellante] heeft haar stelling dat zij niet gehouden is om het opgenomen bedrag van € 350,00 aan [geïntimeerde] terug te betalen ook overigens niet (nader) onderbouwd. Dit betekent dat grief 9 in principaal appel faalt.
De kosten van de Privium Schiphol Lounge
3.28.
Met
grief 2 in incidenteel appelbestrijdt [geïntimeerde] de afwijzing door de rechtbank van haar verzoek om betaling door [appellante] van drie facturen (ter hoogte van € 74,00 en twee keer € 85,00) van de Privium Schiphol Lounge. [geïntimeerde] stelt dat deze facturen privéuitgaven van [appellante] betreffen.
3.29.
Niet is in geschil dat de vliegreizen die [directeur geïntimeerde] en [appellante] samen hebben gemaakt geen verband hielden met de zakelijke activiteiten van [geïntimeerde] . [appellante] heeft in dit verband toegelicht dat [directeur geïntimeerde] graag wilde dat [appellante] tijdens hun gezamenlijke reizen ook gebruik kon maken van de faciliteiten van het Privium lidmaatschap en dat [directeur geïntimeerde] derhalve op eigen initiatief een partner abonnement voor [appellante] heeft afgesloten. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] , in het licht van deze gemotiveerde betwisting, niet voldoende onderbouwd waarom [appellante] gehouden is deze kosten aan [geïntimeerde] terug te betalen. Een grondslag daarvoor ontbreekt. Grief 2 in incidenteel appel faalt derhalve.
De boekwaarde van de telefoon en laptop
3.30.
Met
grief 3 in incidenteel appelbestrijdt [geïntimeerde] de afwijzing door de rechtbank van haar verzoek om betaling door [appellante] van de boekwaarden van de mobiele telefoon (Iphone 8, € 836,81) en laptop (Appel Macbook Gold, € 1.035,68) die [appellante] heeft meegenomen. [geïntimeerde] stelt dat [appellante] deze spullen zelf heeft aangeschaft. Zij bestrijdt dathet aankopen zijn van [directeur geïntimeerde] in privé die hij aan [appellante] heeft geschonken.
3.31.
De grief faalt. Daartoe is het volgende redengevend. [appellante] heeft toegelicht dat zij de telefoon en laptop voor haar verjaardag van [directeur geïntimeerde] heeft gekregen en dat de laptop en telefoon dus niet in het kader van haar werkzaamheden voor [geïntimeerde] zijn aangeschaft. Dat geen sprake is van een schenking van de laptop en telefoon maar dat [appellante] anderszins gehouden zou zijn tot terugbetaling van de kosten voor deze spullen, is niet gebleken. [geïntimeerde] heeft haar stellingen onvoldoende onderbouwd. Het hierop gerichte verzoek van [geïntimeerde] is daarom niet toewijsbaar.
De schade aan de bedrijfsauto van [geïntimeerde]
3.32.
Met
grief 4 in incidenteel appelbestrijdt [geïntimeerde] de afwijzing door de rechtbank van haar verzoek om betaling door [appellante] van een bedrag van € 479,73 ter zake van schade aan de bedrijfsauto. [geïntimeerde] stelt dat [appellante] op 17 november 2019 doelbewust op de motorkap van de bedrijfsauto is gaan liggen, waardoor er schade aan de auto is veroorzaakt. Volgens [geïntimeerde] heeft [appellante] zich daardoor onrechtmatig gedragen jegens [geïntimeerde] .
3.33.
Hoewel niet in geschil is dat [appellante] op 17 november 2019 op de motorkap van de bedrijfsauto van [geïntimeerde] is gaan liggen, heeft [geïntimeerde] niet aangetoond dat [appellante] daardoor de gestelde schade aan de auto heeft veroorzaakt. Uit de door [geïntimeerde] (als productie 53 in hoger beroep) overgelegde foto’s kan dat niet worden afgeleid. Het verzoek van [geïntimeerde] tot vergoeding van deze schade is reeds hierom niet toewijsbaar. Grief 4 in incidenteel appel faalt.
Door [appellante] aan zichzelf uitbetaalde loon (beroep op verrekening)
3.34.
Met
grief 5 in incidenteel appelbestrijdt [geïntimeerde] de afwijzing door de rechtbank van haar verzoek om betaling door [appellante] van een bedrag van € 2.996,45 aan teveel betaald loon na verrekening. [geïntimeerde] meent dat haar een beroep op verrekening toekomt met de bedragen die zij nog aan [appellante] verschuldigd is. Uit de bankafschriften van [geïntimeerde] blijkt dat over de periode van 3 februari 2016 tot en met 1 juni 2019 een totaalbedrag van € 28.730,33 netto aan [appellante] is betaald, terwijl zij blijkens de loonspecificaties van januari 2016 tot en met mei 2019 slechts een bedrag van € 21.651,82 netto aan loon verschuldigd is. [geïntimeerde] heeft dus € 7.078,51 netto teveel betaald aan [appellante] . Om die reden verzoekt [geïntimeerde] [appellante] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 7.078,51 netto ter zake van onverschuldigd betaald nettoloon. Volgens [geïntimeerde] is [appellante] akkoord gegaan met het verrekenen van haar salaris over januari tot en met juli 2019.
3.35.
[appellante] betwist dat zij de netto betalingen ter hoogte van € 28.730,33 over de periode van 3 februari 2016 tot en met 1 juni 2019 heeft ontvangen. Zij voert daartoe aan dat die betalingen werden overgemaakt naar de gezamenlijke bankrekening van [appellante] en [directeur geïntimeerde] , waarna [directeur geïntimeerde] het loon van [appellante] overmaakte naar zijn privébankrekening. Ook betwist [appellante] dat zij akkoord is gegaan met de verrekening.
3.36.
Uit de door [geïntimeerde] overgelegde bankafschriften over de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2019 kan worden afgeleid dat er maandelijks loonbetalingen zijn gedaan, maar dat niet steeds dezelfde (loon)bedragen zijn overgemaakt en dat de bijbehorende omschrijvingen ook niet steeds hetzelfde zijn. Uit deze bankafschriften in combinatie met de loonstroken van [appellante] , kan het hof niet afleiden dat [geïntimeerde] nog recht heeft op € 7.078,51 netto aan teveel betaald loon. Voor zover [geïntimeerde] meer geld heeft uitbetaald aan [appellante] dan waar zij blijkens de loonstroken recht op heeft, betekent dat niet zonder meer dat dit bedrag ook onverschuldigd aan [appellante] is betaald. [geïntimeerde] kan dit geld ook om andere redenen aan [appellante] hebben overgemaakt. Dat [geïntimeerde] € 7.078,51 netto zonder rechtsgrond aan [appellante] heeft betaald als bedoeld in artikel 6:203 BW en dat zij dus gerechtigd is dit bedrag als onverschuldigd betaald van [appellante] terug te vorderen, is niet gebleken. Het verzoek van [geïntimeerde] om (terug)betaling van dit bedrag wordt daarom afgewezen. Ook haar beroep op verrekening kan daarom niet slagen. Grief 5 in incidenteel appel faalt.
Hoogte rente(tarief)
3.37.
Met
grief 6 in incidenteel appelbestrijdt [geïntimeerde] de afwijzing door de rechtbank van haar verzoek om de zakelijke rente over het openstaande saldo van de rekening-courant in rekening te brengen. Dat [appellante] is veroordeeld tot betaling van € 10.519,94 doet volgens [geïntimeerde] niet af aan het feit dat de rekening-courantvordering van [geïntimeerde] op [appellante] in de periode van 1 januari 2019 tot 31 december 2021 hoger was dan € 17.500,-, zodat [geïntimeerde] over die periode een zakelijke rente in rekening moet brengen van € 2.435,08.
3.38.
Het hof overweegt dat de hoogte van de rente en het toepasselijke rentetarief (zakelijk of niet zakelijk) wordt bepaald op het moment van toewijzing van de vordering. Ten tijde van het geven van zowel de bestreden beschikking als de onderhavige beschikking is sprake van een vordering van [geïntimeerde] tot betaling van € 10.519,94 (en dus minder dan € 17.500,-). Om die reden is het verzoek van [geïntimeerde] niet toewijsbaar. Grief 6 in incidenteel appel faalt.
Slotsom en kosten
3.39.
Partijen hebben geen concrete feiten en omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden kunnen leiden, zodat hun bewijsaanbod daarom wordt gepasseerd.
3.40.
De conclusie is dat zowel de grieven in principaal appel als die in incidenteel appel falen. De bestreden beschikking zal worden bekrachtigd. Aangezien partijen in eerste aanleg over en weer in het (on)gelijk zijn gesteld, heeft de rechtbank terecht bepaald dat beide partijen de eigen proceskosten dragen. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in principaal appel. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in incidenteel appel.
Grief 10in principaal appel (van [appellante] ) en
grief 7in incidenteel appel (van [geïntimeerde] ) falen derhalve.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in principaal appel en begroot deze kosten, voor zover tot heden aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen, op € 783,00 aan verschotten en € 2.884,00 voor salaris;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in incidenteel appel en begroot deze kosten, voor zover tot heden aan de zijde van [appellante] gevallen, op € 2.228,00 voor salaris;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.H.M. ten Dam, M.L.D. Akkaya en A.C.M. Kuypers en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 22 november 2022.