Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
(i) [appellante] op straffe van verbeurte van een dwangsom te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 19.769,29 aan ‘openstaande Rekening Courant’ en een bedrag van € 100,- aan verletkosten;
(ii) [appellante] te verbieden bedrijfsinformatie en adressen van [geïntimeerde] en/of haar deelnemingen te gebruiken en te verspreiden;
(iii) [appellante] te verbieden de belangen van [geïntimeerde] verder te schaden met onjuiste claims, het niet betalen van schulden en misbruik van bedrijfsgegevens;
(iv) een dwangsom van € 500,- per dag vast te stellen voor het niet teruggeven van ongeoorloofd meegenomen informatie van [geïntimeerde] alsmede te bepalen dat [appellante] een dwangsom verbeurt van € 100,- per keer dat zij ongeoorloofd gebruik maakt van de adresgegevens van [geïntimeerde] en/of haar deelnemingen; en
(v) een boete van € 5.000,- vast te stellen voor elke keer dat [appellante] informatie die eigendom is van [geïntimeerde] of haar deelneming 3B gebruikt en/of verspreidt; en
(vi) [appellante] te veroordelen in de proceskosten.
grief 1 in incidenteel appelbestrijdt [geïntimeerde] het oordeel van de rechtbank dat het ontslagbesluit van 3 februari 2019 ex artikel 2:14 lid 1 BW nietig is. Volgens [geïntimeerde] is het ontslagbesluit tijdens de ava op 3 februari 2019 conform de statuten en daarmee rechtsgeldig tot stand gekomen. Ter toelichting hierop heeft [geïntimeerde] het volgende naar voren gebracht. Op 18 januari 2019 heeft [geïntimeerde] [appellante] uitgenodigd voor een ava tijdens de terugvlucht van Dubai naar Nederland op 3 februari 2019. Tijdens de vakantie had [appellante] aangegeven dat zij haar werkzaamheden voor [geïntimeerde] niet langer wilde verrichten (althans niet tegen een beloning van € 1.000,- bruto per maand) en dat zij niet langer bestuurder van [geïntimeerde] wilde zijn. Tijdens de ava op 3 februari 2019 werd dit ontslagbesluit slechts geformaliseerd. Zowel het beëindigen van het statutair bestuurderschap per 3 februari 2019 als de beëindiging van de arbeidsovereenkomst op termijn is vastgelegd in de notulen van 3 februari 2019. [appellante] en [directeur geïntimeerde] hebben in gezamenlijk overleg 1 juni 2019 gekozen als einddatum van de arbeidsovereenkomst. De loonstrook van mei 2019 is daarom de eindafrekening betreffende de arbeidsovereenkomst.
grief 1 in principaal appelbestrijdt [appellante] het oordeel van de rechtbank dat zij alleen van 1 januari 2019 tot en met 24 juni 2019 recht heeft op loon. Zij stelt recht te hebben op betaling van haar loon over de periode van 1 januari 2019 tot het einde van haar arbeidsovereenkomst (30 juni 2021). Ook na 24 juni 2019 heeft zij zich beschikbaar gesteld om haar werkzaamheden voor [geïntimeerde] te verrichten, zodat zij op grond van artikel 7:628 BW ook na die datum recht heeft op doorbetaling van haar loon. Ook indien haar beschikbaarheid onvoldoende zou zijn aangetoond, meent zij recht op loon te hebben. [appellante] heeft de overeengekomen arbeid vanaf 24 juni 2019 tot september 2019 en daarna vanaf 17 november 2019 tot 30 juni 2021 immers niet kunnen verrichten door een oorzaak die in redelijkheid niet voor haar rekening dient te komen. [geïntimeerde] heeft vóór het incident op 24 juni 2019, te weten op 27 april 2019, de sloten van het huis veranderd en haar daarmee de toegang tot de woning en haar werkplek ontzegd. De incidenten van 24 juni 2019 en 17 november 2019 dienen daarom voor rekening en risico van [geïntimeerde] te komen.
grief 2in principaal appel betoogt [appellante] dat de rechtbank de wettelijke verhoging ten onrechte heeft gematigd tot 10%. [appellante] stelt dat [geïntimeerde] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door vanaf 1 januari 2019 geen loon meer aan [appellante] te betalen en door gedurende de arbeidsovereenkomst het aan [appellante] betaalde loon over te schrijven naar een privérekening van [directeur geïntimeerde] . Een wettelijke verhoging van 50% is volgens [appellante] daarom op zijn plaats.
grieven 3 en 4in principaal appel betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte geen transitie- en billijke vergoeding aan haar heeft toegekend. [appellante] maakt aanspraak op een transitievergoeding van € 1.975,64 bruto (uitgaande van een ontbindingsdatum van 30 juni 2021) en van een billijke vergoeding van € 6.307,96 bruto. [appellante] stelt dat de arbeidsovereenkomst is ontbonden als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [geïntimeerde] (i) door haar loon gedurende haar dienstverband niet correct uit te betalen en door haar loon, na uitbetaling op de gezamenlijke bankrekening van [directeur geïntimeerde] en [appellante] , over te maken naar de privérekening van [directeur geïntimeerde] ; (ii) door tijdens het dienstverband niet maandelijks loonstroken te verstrekken; (iii) door in strijd met de geldende opzegbepalingen [appellante] als statutair bestuurder en werknemer proberen te ontslaan; (iv) door onjuiste meldingen van het statutair bestuurderschap door te geven aan de Kamer van Koophandel (KvK); (v) door op 27 april 2019 de sloten van het huis te veranderen waardoor [appellante] geen normale werkplek meer had; (vi) door zich op 24 juni 2019 en 17 november 2019 te misdragen; (vii) door het mogelijk mislopen van een WW-uitkering door het handelen van [geïntimeerde] ; (viii) door [appellante] ten onrechte op kosten te jagen door het inschakelen van een deurwaarder en het geven van de opdracht tot beslaglegging.
grief 5in principaal appel bestrijdt [appellante] de veroordeling rechtbanktot betaling van € 900,- voor de aan haar overgedragen, maar onbetaald gebleven, aandelen in [geïntimeerde] . [appellante] stelt zich op het standpunt dat zij de koopprijs van € 900,00 al aan [geïntimeerde] heeft betaald. Hiertoe verwijst zij naar de notariële akte van 29 januari 2016.
(…) De aanwezige 100% aandeelhouder en bestuurder [directeur geïntimeerde] is akkoord met de overdracht/verkoop van 5% van het aandelen vermogen van [geïntimeerde] aan [appellante] (…). De verkrijgingsprijs zal geboekt worden in de rekening courant verhouding met [appellante] .”Het hof leidt hieruit af dat [appellante] de aankoop van de aandelen heeft gefinancierd door middel van de rekening-courantverhouding met [geïntimeerde] , zoals ook door [geïntimeerde] is gesteld. Dit betekent dat [appellante] gehouden is om een bedrag van € 900,00 aan [geïntimeerde] te betalen voor de aankoop van de aandelen. Dat in artikel II onder B van de notariële akte van 29 januari 2016 is vermeld dat “
de verkoper verklaart de koopprijs rechtstreeks van de koper te hebben ontvangen en dat de verkoper de koper kwijting verleend”, doet daar niet aan af. [geïntimeerde] heeft de aandelen voor [appellante] immers (voor)gefinancierd met haar rekening-courant rekening bij [geïntimeerde] . Grief 5 in principaal appel faalt derhalve.
grief 6in principaal appel bestrijdt [appellante] haar veroordeling door de rechtbank tot betaling van vier facturen (ter hoogte van € 919,60, € 2.299,00, € 2.783,00 en € 379,34) betreffende advocaatkosten in een procedure tussen [appellante] en haar ex-partner. [appellante] stelt dat zij mondeling met [geïntimeerde] heeft afgesproken dat [geïntimeerde] deze kosten zou betalen. Zij verwijst daartoe naar de opdrachtbevestiging van haar advocaat van 28 september 2017, waaruit volgens haar blijkt dat [geïntimeerde] de opdrachtgever was voor de werkzaamheden waarvoor de vier facturen zijn verstuurd.
in het kader van de afwikkeling van het samenlevingsovereenkomst tussen u en de heer [naam 3]” opgemaakt. Deze opdrachtbevestiging is gericht aan en ondertekend door [appellante] . De (als productie 61 in hoger beroep door [appellante] overgelegde) opdrachtbevestiging van dezelfde advocaat van 28 september 2017 terzake “
uw opdracht als advocaat voor de vennootschap op te treden in het kader van de algemene advisering in juridische zaken” is gericht aan en ondertekend door [directeur geïntimeerde] namens [geïntimeerde] . Hieruit kan worden afgeleid dat enkel de eerste opdrachtbevestiging van 20 september 2017 betrekking heeft op de procedure tussen [appellante] en haar ex-partner en dat [appellante] (en niet [geïntimeerde] ) de opdrachtgever was. Niet is gebleken dat partijen mondeling hebben afgesproken dat [geïntimeerde] deze kosten voor haar rekening zou nemen (en dat [appellante] niet gehouden is deze kosten terug te betalen), zoals [appellante] stelt. De vier facturen van 10 oktober 2017, 7 maart 2018, 22 juni 2018 en 5 september 2018 zijn gericht aan [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft evenwel toegelicht dat zij deze facturen van mr. [naam 2] voor [appellante] heeft betaald, maar dat daarmee een vordering van [geïntimeerde] op [appellante] is ontstaan op de rekening courant verhouding tussen partijen. [appellante] heeft geenszins aangetoond dat partijen de zojuist bedoelde mondelinge afspraak hebben gemaakt. Een bewijsaanbod van [appellante] op dit punt ontbreekt, zodat het hof aan deze stelling van [appellante] voorbijgaat. Grief 6 in principaal appel faalt.
grief 7in principaal appel bestrijdt [appellante] de veroordeling van de rechtbank tot betaling aan [geïntimeerde] van € 2.400,- aan inkomstenbelasting. Zij erkent dat zij op 18 juni 2018 een bedrag van € 2.400,- heeft opgenomen van de bankrekening van [geïntimeerde] om de aanslag inkomstenbelasting te betalen. [appellante] stelt echter met [geïntimeerde] mondeling de afspraak te hebben gemaakt dat [geïntimeerde] deze kosten zou betalen. Hiertoe heeft zij verwezen naar enkele WhatsApp berichten uit 2019.
grief 8in principaal appel bestrijdt [appellante] de veroordeling van de rechtbank tot (terug)betaling van de facturen van € 389,- voor de thuisstudie tot interieurstyliste en € 100,- voor een MagicPlan-licentie aan [geïntimeerde] . [appellante] stelt dat zij de opleiding uitsluitend heeft gevolgd om haar werkzaamheden voor [geïntimeerde] te kunnen verrichten. Bovendien heeft zij de kosten voor de Magic Plan licentie van € 100,- op 30 december 2018 zelf met haar creditcard betaald, aldus [appellante] .
grief 9 in principaal appelbestrijdt [appellante] de veroordeling van de rechtbank tot (terug)betaling van een door haar van de bankrekening van [geïntimeerde] opgenomen bedrag van € 350,-. Volgens [appellante] heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat dit privékosten betreffen. Op 1 juni 2019 heeft zij € 350,- opgenomen van de bankrekening van [geïntimeerde] om de kosten voor nieuwe banden te bekostigen. [appellante] heeft de factuur voor deze banden betaald, zoals blijkt uit de afschrijving van haar bankrekening op 31 mei 2019. Vanaf 27 april 2019 stond de auto echter niet meer op haar naam, zodat zij op 31 mei 2019 geen eigenaar (meer) was van de auto.
grief 2 in incidenteel appelbestrijdt [geïntimeerde] de afwijzing door de rechtbank van haar verzoek om betaling door [appellante] van drie facturen (ter hoogte van € 74,00 en twee keer € 85,00) van de Privium Schiphol Lounge. [geïntimeerde] stelt dat deze facturen privéuitgaven van [appellante] betreffen.
grief 3 in incidenteel appelbestrijdt [geïntimeerde] de afwijzing door de rechtbank van haar verzoek om betaling door [appellante] van de boekwaarden van de mobiele telefoon (Iphone 8, € 836,81) en laptop (Appel Macbook Gold, € 1.035,68) die [appellante] heeft meegenomen. [geïntimeerde] stelt dat [appellante] deze spullen zelf heeft aangeschaft. Zij bestrijdt dathet aankopen zijn van [directeur geïntimeerde] in privé die hij aan [appellante] heeft geschonken.
grief 4 in incidenteel appelbestrijdt [geïntimeerde] de afwijzing door de rechtbank van haar verzoek om betaling door [appellante] van een bedrag van € 479,73 ter zake van schade aan de bedrijfsauto. [geïntimeerde] stelt dat [appellante] op 17 november 2019 doelbewust op de motorkap van de bedrijfsauto is gaan liggen, waardoor er schade aan de auto is veroorzaakt. Volgens [geïntimeerde] heeft [appellante] zich daardoor onrechtmatig gedragen jegens [geïntimeerde] .
grief 5 in incidenteel appelbestrijdt [geïntimeerde] de afwijzing door de rechtbank van haar verzoek om betaling door [appellante] van een bedrag van € 2.996,45 aan teveel betaald loon na verrekening. [geïntimeerde] meent dat haar een beroep op verrekening toekomt met de bedragen die zij nog aan [appellante] verschuldigd is. Uit de bankafschriften van [geïntimeerde] blijkt dat over de periode van 3 februari 2016 tot en met 1 juni 2019 een totaalbedrag van € 28.730,33 netto aan [appellante] is betaald, terwijl zij blijkens de loonspecificaties van januari 2016 tot en met mei 2019 slechts een bedrag van € 21.651,82 netto aan loon verschuldigd is. [geïntimeerde] heeft dus € 7.078,51 netto teveel betaald aan [appellante] . Om die reden verzoekt [geïntimeerde] [appellante] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 7.078,51 netto ter zake van onverschuldigd betaald nettoloon. Volgens [geïntimeerde] is [appellante] akkoord gegaan met het verrekenen van haar salaris over januari tot en met juli 2019.
grief 6 in incidenteel appelbestrijdt [geïntimeerde] de afwijzing door de rechtbank van haar verzoek om de zakelijke rente over het openstaande saldo van de rekening-courant in rekening te brengen. Dat [appellante] is veroordeeld tot betaling van € 10.519,94 doet volgens [geïntimeerde] niet af aan het feit dat de rekening-courantvordering van [geïntimeerde] op [appellante] in de periode van 1 januari 2019 tot 31 december 2021 hoger was dan € 17.500,-, zodat [geïntimeerde] over die periode een zakelijke rente in rekening moet brengen van € 2.435,08.
Grief 10in principaal appel (van [appellante] ) en
grief 7in incidenteel appel (van [geïntimeerde] ) falen derhalve.