ECLI:NL:GHAMS:2022:3238

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
16 november 2022
Zaaknummer
200.308.088/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie met pensioenopbouw en verdiencapaciteit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van een minderjarige, die is geboren uit de relatie tussen de man en de vrouw. De man heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 8 december 2021 aangevochten, waarin werd bepaald dat hij een maandelijkse bijdrage van € 422,- aan de vrouw moest betalen. De man stelt dat deze bijdrage te hoog is en verzoekt om een lagere bijdrage met terugwerkende kracht. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 23 september 2022 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het hof heeft de financiële situatie van beide partijen onderzocht, waarbij het netto besteedbaar inkomen van de man en de vrouw is vastgesteld. Het hof heeft vastgesteld dat de man een netto besteedbaar inkomen heeft van € 3.828,- per maand, terwijl de vrouw een netto besteedbaar inkomen heeft van € 2.254,- per maand. Het hof heeft ook rekening gehouden met de zorgkorting van 25% die door de rechtbank was vastgesteld.

Na een zorgvuldige afweging van de financiële gegevens en de behoeften van de minderjarige, heeft het hof besloten dat de man met ingang van heden een bijdrage van € 366,- per maand moet betalen. De bestreden beschikking is bekrachtigd voor de periode van 8 december 2021 tot heden, maar vernietigd voor de periode vanaf heden, waarbij het hof de nieuwe bijdrage heeft vastgesteld. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.308.088/01
Zaak-/rekestnummer rechtbank: C/15/308735/ FA RK 20-5610
Beschikking van de meervoudige kamer van 15 november 2022 inzake
[de man] ,
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente 1] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna: de man,
advocaat: mr. P.J. van de Pol te Haarlem,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente 2] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. M.C. Tijsterman te Hoofddorp.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank), van 8 december 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 7 maart 2021 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van de rechtbank van 8 december 2021. Hij heeft op 19 april 2022 het procesdossier in eerste aanleg ingediend.
2.2
De vrouw heeft op 7 juni 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een bericht van de zijde van de vrouw van 13 september 2022 met bijlage;
- een bericht van de zijde van de man van 20 september 2022 met bijlagen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 23 september 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de man heeft een pleitnotitie overgelegd.
2.5
Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof ingekomen:
- een bericht van de zijde van de vrouw van 26 september 2022 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de man van 28 september 2022 met bijlagen.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw hebben van 2016 tot medio 2020 een relatie gehad. Uit hun relatie is [in] 2017 [minderjarige] geboren. De man heeft [minderjarige] erkend. De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige] . [minderjarige] heeft haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
3.2
Bij beschikking van de rechtbank van 5 oktober 2021 is, voor zover thans van belang, de beslissing ten aanzien van de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging op opvoeding van [minderjarige] aangehouden in afwachting van nadere financiële gegevens van partijen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna: kinderbijdrage) dient te betalen van € 422,- per maand.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat hij met terugwerkende kracht tot het begin van zijn alimentatieplicht een nog nader te bepalen lagere kinderbijdrage aan de vrouw dient te betalen.
4.3
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Ingangsdatum
5.1
Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat beide partijen ervan uitgaan dat de ingangsdatum van de door de man te betalen kinderbijdrage de datum van de bestreden beschikking is, te weten 8 december 2021. Nu hierover geen discussie bestaat, zal ook het hof uitgaan van deze ingangsdatum.
Behoefte [minderjarige]
5.2
De rechtbank heeft de behoefte van [minderjarige] berekend op € 680,- per maand in 2020. De man stelt dat deze behoefte te hoog is, omdat zijn netto besteedbaar inkomen destijds lager was dan het inkomen waarvan de rechtbank is uitgegaan. Het hof berekent het netto besteedbaar inkomen van de man ten tijde van de samenleving van partijen in 2020 als volgt.
Niet in geschil is dat het netto basisloon van de man € 3.575,- per maand bedroeg en dat rekening gehouden dient te worden met een “Loyalty Incentive Bonus” van € 107,- per maand en een “Offshore Allowance” van gemiddeld € 433,- per maand. Evenmin is in geschil dat € 192,- per maand aan “Maltese social security” op het loon van de man werd ingehouden. Anders dan de rechtbank houdt het hof geen rekening met vakantiegeld, nu uit de door de man overgelegde salarisspecificaties en jaaropgaven niet is gebleken dat hij dit ontving. Ook wordt geen rekening gehouden met een premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering en pensioenopbouw. De man ontving € 303,- per maand aan “Medical Care & Pension Premium”, die hij (onder andere) hiervoor heeft kunnen aanwenden. Bovendien is niet gebleken dat de man over 2020 daadwerkelijk uitgaven voor pensioenopbouw (AOW-premie en/of aanvullend pensioen) heeft gemaakt. Gelet op het voorgaande stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de man in 2020 vast op € 3.923,- per maand.
5.3
Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2020 is door de rechtbank vastgesteld op € 1.183,- per maand en is tussen partijen op zichzelf niet in geschil. Voor zover de man stelt dat aan de zijde van de vrouw van een hogere verdiencapaciteit uitgegaan dient te worden, gaat het hof hieraan voorbij. Bij de bepaling van de behoefte van [minderjarige] wordt immers aangesloten bij de mate van welstand die [minderjarige] gewend was toen zij nog een gezin vormde met haar ouders. Deze welstand wordt gebaseerd op het inkomen waarover partijen toen daadwerkelijk beschikten.
Het hof berekent het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving van partijen in 2020 op (€ 3.923 + € 1.183 =) € 5.106,- per maand. De behoefte van [minderjarige] kan dan op grond van de behoeftetabel (2020) worden vastgesteld op € 696,- per maand. Na indexatie bedroeg de behoefte van [minderjarige] in 2021 € 717,- per maand en bedraagt deze in 2022 € 731,- per maand.
Draagkracht man
5.4
De man stelt dat de rechtbank zijn draagkracht op een te hoog bedrag heeft vastgesteld, omdat zijn netto besteedbaar inkomen lager is dan het inkomen waarvan de rechtbank is uitgegaan. Volgens de man dient niet van zijn inkomen in 2021 uitgegaan te worden, maar van het inkomen dat hij sinds 1 maart 2022 heeft op basis van een gewijzigd arbeidscontract met dezelfde (buitenlandse) werkgever. Hij verricht op projectbasis offshore werkzaamheden. Hij was genoodzaakt met een gewijzigd arbeidscontract akkoord te gaan, omdat hij vanaf indiensttreding in 2018 per saldo minder dagen heeft gewerkt dan zou moeten. Er is minder werk als gevolg van corona, en ook als gevolg van de oliecrisis en het beleid van voormalig president Trump, aldus de man. Hij krijgt nu uitbetaald op basis van gewerkte dagen. Toen het oude contract nog gold, werkte hij gemiddeld 16 tot 18 weken per jaar. Uitgaande van dit aantal weken heeft hij zijn salaris berekend op basis van zijn nieuwe contract.
De vrouw heeft betwist dat de man de eerste twee jaren dat hij voor zijn huidige werkgever werkt, te weinig uren heeft gewerkt. Volgens haar is dit pas het geval geweest sinds corona.
Naar het oordeel van het hof heeft de man onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de huidige situatie geen tijdelijke, maar een permanente situatie is. De man heeft, mede gelet op het verweer van de vrouw, onvoldoende onderbouwd dat hij al vanaf 2018 minder uren heeft gewerkt dan waartoe hij volgens zijn contract verplicht was, en ook dat hij nu niet meer dan 16 tot 18 weken (dan wel 20 weken, welk aantal de man ook heeft genoemd) per jaar zou kunnen werken. Desgevraagd heeft de man immers ook gezegd dat hij toestemming heeft om bij andere bedrijven te gaan werken en dat hij verwacht dat er wel weer meer werk zal komen. Het hof zal bij de berekening van de draagkracht van de man daarom uitgaan van zijn inkomen in 2021.
5.5
Uit de door de man overgelegde jaaropgave over 2021 blijkt dat de man een netto basisloon van € 43.076,- ontving, een “Loyalty Incentive Bonus” van € 1.645,- en een “Offshore Allowance” van € 7.941,- en dat op zijn loon een bedrag van € 2.526,- aan “Maltese social security” in mindering is gebracht. Net als bij de berekening van de behoefte van [minderjarige] (zoals hierboven onder 5.2) wordt geen rekening gehouden met vakantiegeld. De man ontvangt een bedrag van € 303,- per maand aan “Medical Care & Pension Premium”. De premie arbeidsongeschiktheidsverzekering bedraagt € 157,- per maand. Het hof gaat ervan uit dat de man het bedrag van € 303,- in ieder geval hiervoor aanwendt. De man heeft daarnaast betoogd dat rekening moet worden gehouden met uitgaven voor pensioenopbouw en heeft berekend dat met een bedrag van in totaal (afgerond) € 1.384,- per maand rekening moet worden gehouden om een volledige AOW-uitkering en aanvullend pensioen op te bouwen (prod. 15 beroepschrift: € 444,- AOW premie + € 940,- benodigde pensioenopbouw). Het hof acht het redelijk om rekening te houden met uitgaven voor pensioenopbouw, aangezien de man in het geheel geen pensioen opbouwt. Het hof volgt de man echter niet in zijn eigen berekening, omdat uit het door hem overgelegde overzicht van de Sociale Verzekeringsbank volgt dat hij is uitgegaan van een te laag bedrag aan reeds opgebouwde AOW-uitkering en evenmin rekening is gehouden met opgebouwd pensioen bij voormalige werkgevers. Vanuit de bijdrage van zijn werkgever voor de “Medical Care & Pension Premium” kan de man nog een bedrag van (€ 303 -/- € 157 =) € 146,- aanwenden voor een pensioenvoorziening. Het hof zal daarnaast rekening houden met een in redelijkheid vastgesteld bedrag van € 350,- per maand. Dit leidt tot een netto besteedbaar inkomen aan de zijde van de man van € 3.828,- per maand. Op grond van de formule 70% [NBI - (0,3 x NBI + 1.000)] berekent het hof de draagkracht van de man op € 1.176,- per maand.
Draagkracht vrouw
5.6
De draagkracht van de vrouw is door de rechtbank berekend op € 209,- per maand en is tussen partijen op zichzelf niet in geschil. Wel stelt de man dat de vrouw in staat is om meer te werken, althans meer inkomen te genereren, omdat de vrouw bij haar ouders woont en zij op [minderjarige] kunnen passen. De vrouw heeft verweer gevoerd.
Het hof volgt de stelling van de man en neemt hierbij het volgende in aanmerking. De vrouw heeft niet, althans onvoldoende onderbouwd waarom zij niet meer kan werken dan de 21 uren per week die zij thans werkt. [minderjarige] is nu vijf jaar oud en gaat naar de basisschool. Ook als de vrouw meer uren gaat werken, zou zij nog steeds twee of drie middagen in de week na schooltijd met haar thuis kunnen zijn. De vrouw heeft aangevoerd dat zij een burn-out heeft gehad, maar ter zitting in hoger beroep is gebleken dat dit vijftien jaar geleden is. Dat zij om die reden nu nog steeds niet in staat is meer dan 21 uren per week te werken, heeft zij niet onderbouwd. Het hof zal vanaf heden uitgaan van een verdiencapaciteit aan de zijde van de vrouw gebaseerd op een werkweek van 28 uur. Uitgaande van het huidige salaris van de vrouw van (€ 1.379 -/- pensioenpremie € 73=) € 1.306,- bruto per maand op basis van een werkweek van 21 uur, berekent het hof het salaris van de vrouw op € 1.741,- per maand op basis van een werkweek van 28 uur, te vermeerderen met vakantietoeslag. Rekening houdend met een bij dit inkomen te verkrijgen kindgebonden budget, bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de vrouw € 2.254,- en haar draagkracht € 391,- per maand met ingang van heden.
Een exemplaar van de gemaakte draagkrachtberekening zal aan de beschikking worden gehecht.
Draagkrachtvergelijking
5.7
Partijen hebben samen voldoende draagkracht om in de behoefte van [minderjarige] te kunnen voorzien. Om vast te kunnen stellen welk deel van de behoefte van [minderjarige] door de man dient te worden gedragen, wordt een draagkrachtvergelijking gemaakt. Het aandeel van de man in de behoefte van [minderjarige] wordt berekend door zijn aandeel in de totale draagkracht te vermenigvuldigen met de behoefte. Hieruit volgt dat het aandeel van de man over de periode vanaf de ingangsdatum tot heden (€ 1.176 / (€ 1.176 + € 209) x € 717 =) € 609,- per maand bedraagt. Vanaf heden bedraagt zijn aandeel ((€ 1.176 / (€ 1.176 + € 391) x € 731 =) € 549,- per maand.
Zorgkorting
5.8
De zorgkorting is door de rechtbank vastgesteld op 25% per maand. Dit percentage is in hoger beroep niet in geschil, zodat het hof eveneens hiervan zal uitgaan. De zorgkorting bedraagt aldus (0,25 x € 717 =) € 179,- per maand in 2021 en (0,25 x € 731 =) € 183,- per maand in 2022.
Nu partijen samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [minderjarige] te voorzien, wordt de zorgkorting volledig in mindering gebracht op het aandeel van de man. Hieruit volgt dat hij over de periode vanaf de ingangsdatum tot heden (€ 609 -/- € 179 =) € 430,- per maand beschikbaar had voor betaling van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van [minderjarige] en over de periode vanaf heden (€ 549 -/- € 183 =) € 366,- per maand beschikbaar heeft.
Slotsom
5.9
Op grond van het voorgaande kan de bestreden beschikking niet in stand blijven voor zover deze ziet op de periode vanaf heden. Het hof zal de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage ten behoeve van [minderjarige] met ingang van heden vaststellen op € 366,- per maand.
Ten aanzien van de periode vanaf de ingangsdatum tot heden geldt dat het door het hof berekende aandeel van de man (van € 430,- per maand) de door de rechtbank vastgestelde kinderbijdrage (van € 422,- per maand) overstijgt. Het hof zal de bestreden beschikking, gelet op de grenzen van de rechtsstrijd tussen partijen in hoger beroep, dan ook bekrachtigen voor zover deze betrekking heeft op voornoemde periode.
5.1
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover deze ziet op de periode vanaf 8 december 2021 tot heden;
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover deze ziet op de periode vanaf heden, en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] met ingang van heden op € 366,- (DRIEHONDERDZESENZESTIG EURO) per maand;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep anders of meer verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. M.C. Schenkeveld en
mr. M. Perfors in tegenwoordigheid van mr. A. Paats als griffier, en is 15 november 2022
in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.