ECLI:NL:GHAMS:2022:3220

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
14 november 2022
Zaaknummer
200.291.645/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de huwelijksgemeenschap en toedeling van aandelen in een vennootschap na echtscheiding

In deze zaak gaat het om de verdeling van de huwelijksgemeenschap tussen partijen na hun echtscheiding. De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap werd vastgesteld. De partijen, die eerder een geregistreerd partnerschap hadden dat is omgezet in een huwelijk, zijn op 30 november 2020 gescheiden. De vrouw verzoekt om een herziening van de verdeling van activa en passiva, waaronder de inboedel, bankrekeningen en aandelen in een vennootschap. De man heeft in incidenteel hoger beroep verzocht om de verzoeken van de vrouw af te wijzen en heeft zelf ook verzoeken ingediend met betrekking tot de verdeling van de gemeenschap.

Het hof heeft vastgesteld dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de inboedel en de bankrekeningen, maar dat er nog geschillen bestaan over de toedeling van aandelen in de vennootschap. Het hof heeft de waarde van de aandelen vastgesteld op basis van een onafhankelijke waardering en heeft geoordeeld dat de aandelen gelijkelijk tussen partijen moeten worden verdeeld. De vrouw heeft ook verzoeken gedaan om informatie van de man te verkrijgen om haar belangen te beschermen, maar het hof heeft deze verzoeken afgewezen. Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigd en de wijze van verdeling van de aandelen in de vennootschap gelast, waarbij aan ieder van partijen de helft van de aandelen wordt toegedeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.291.645/01
zaaknummer rechtbank: C/15/298707 / FA RK 20-357
beschikking van de meervoudige kamer van 15 november 2022 inzake
[de vrouw],
wonende te [plaats ] in [gemeente] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. O.J.V. van Beekhof en mr. C.C.A. Ouwens te Amsterdam,
en
[de man] ,
wonende te [plaats ] in [gemeente] , gemeente [gemeente] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man of sub 3,
advocaat: mr. M.S. Gerson te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (Haarlem) van 16 december 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 16 maart 2021 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 16 december 2020.
2.2.
De man heeft op 18 mei 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 22 juli 2021 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- op 13 september 2021 producties 9 t/m 12 van de zijde van de vrouw;
- een brief van de zijde van de vrouw van 28 december 2021, met bijlagen (ontbrekende stukken eerste aanleg en aanvullende producties 13 t/m 19, ingekomen op 29 december 2021;
- een brief van de zijde van de vrouw van 12 januari 2022, met bijlagen (specificering en aanvulling verzoeken alsmede overlegging nadere producties);
- een journaalbericht van de zijde van de man van 17 januari 2022 met bijlagen (brief met onder meer een aanvullende grief en producties A en B), ingekomen op dezelfde datum;
- een brief van de vrouw van 21 januari 2022, met als bijlage een gewijzigde productie 23;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 27 januari 2022 met bijlagen (brief en productie C);
- een brief van de zijde van de vrouw van 1 juni 2022.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 16 juni 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Daarnaast zijn verschenen de heer R.M. van Kalshoven (als informant-deskundige) voor de vrouw, en de heer W.C. van Dam (als informant-deskundige) voor de man. Alle advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn een geregistreerd partnerschap aangegaan op 18 februari 2014 in de gemeente [gemeente] . Bij akte van [datum] 2016, opgemaakt door de ambtenaar van de burgerlijke stand van die gemeente, is het geregistreerd partnerschap omgezet in een huwelijk. Het huwelijk is op 30 november 2020 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 4 maart 2020 in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Partijen waren gehuwd in gemeenschap van goederen. De peildatum voor de omvang en samenstelling van de huwelijksgoederengemeenschap is de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek, te weten 30 november 2018.
3.5.
De huwelijksgoederengemeenschap van partijen omvatte op de peildatum in ieder geval de volgende activa en passiva:
a. auto (Hyundai Tucson);
b. inboedel;
c. bankrekeningen;
d. eenmanszaak vrouw ( [eenmanszaak] );
e. aandelen in [BV 1] ;
f. studieschulden van de man en de vrouw bij DUO.
3.6
Partijen hebben gezamenlijk een bedrag van € 9.504,40 gespaard op een bankrekening met nummer [rekeningnummer 1] voor hun kinderen [kind 1] en [kind 2] .
3.7
De man is directeur/enig aandeelhouder van [BV 1] Deze holding en [BV 2] , waarvan [X] (hierna: [X] ) directeur/enig aandeelhouder is, hielden sinds eind december 2016 ieder de helft van de aandelen in [BV 3] . (hierna: de vennootschap).
3.8
[X] en zijn holding en de man en zijn holding (hierna: ook respectievelijk sub 1, sub 2, sub 3 en sub 4) hebben op 15 december 2016 een aandeelhoudersovereenkomst gesloten ter bescherming van de belangen van de aandeelhouders en daarin onder meer afgesproken:
- De goodwill die wordt opgebouwd in de vennootschap bestaat voornamelijk uit persoonlijke goodwill door sub 1 en 3, wat door beide partijen wordt erkend. Sub 1 en sub 3 wensen daarom vast te leggen dat bij een verplichte aanbieding van de aandelen in de vennootschap er niet of slechts in zeer beperkte mate sprake kan zijn van goodwill.
- De partijen wensen, tevens voor hun rechtverkrijgenden in verband met de continuïteit van de vennootschap, de onderneming en de vennootschappen, waarmee de vennootschap in een groep is of zal zijn verbonden, alsmede van de door deze vennootschappen gedreven ondernemingen, een regeling te treffen voor het (in)directe aandeelhouderschap in de vennootschap en in de onderneming.
- Zolang sub 2 en sub 4 aandelen houden in de vennootschap, verbinden sub 1 en 3 zich tegenover elkaar de aandelen in sub 2 en 4 niet te vervreemden dan na vooraf verkregen schriftelijke toestemming van de ander. Onder vervreemden wordt mede verstaan boedelverdeling waarbij de aandelen niet in dezelfde handen blijven.
- Zolang sub 2 en sub 4 aandelen houden in de vennootschap en zich voor sub 1 of sub 3 een feit voordoet dat of omstandigheid die, indien de aandelen rechtstreeks werden gehouden, ingevolge de blokkeringsregeling van de statuten van de vennootschap geleid zou hebben tot een aanbiedingsplicht, de aandelen geacht worden door de betreffende persoonlijke houdster aan de andere persoonlijke houdster te zijn aangeboden tegen de intrinsieke waarde.
3.9
De statuten van [BV 3] zijn laatstelijk gewijzigd op 7 december 2018.
In artikel 6.2 van deze statuten is de volgende aanbiedingsregeling opgenomen onder b:
‘De aanbiedingsregeling is (bij een overdracht als in lid 2.a. bedoeld) alleen niet van toepassing:
(…)
(iii) als de gemeenschap waarin een aandeelhouder is gehuwd of als partner is geregistreerd en die zijn aandelen omvat wordt ontbonden en de aandelen vervolgens binnen twee jaar na ontbinding van die gemeenschap aan de oorspronkelijke aandeelhouder worden toegedeeld.’
In de voorheen geldende statuten was een soortgelijke bepaling op genomen in artikel 12, lid 13 onder c.
3.1
Op 18 december 2018 is de waarde van de aandelen in de vennootschap bepaald door een onafhankelijk deskundige ten behoeve van de verkoop van certificaten aan medewerkers en derden op basis van de jaarrekening 2017 en de tussentijdse cijfers tot en met oktober 2018.
3.11
[X] heeft op 15 oktober 2020 de man gewezen op de aanbiedingsplicht op grond van de aandeelhoudersovereenkomst en laten weten dat hij daarvan mogelijk gebruik wil maken. Daarna heeft hij de man nog een termijn van drie maanden gegund om de overdracht van de aandelen met de vrouw te regelen. De vrouw heeft niet gereageerd op verzoeken van de man om de door de rechtbank bepaalde verdeling van de aandelen te formaliseren.
3.12
Bij rapport van 28 oktober 2020 heeft een extern deskundige het waarderingsrapport als bedoeld onder 3.10 beoordeeld.
3.13
Sub 4 heeft de aandelen in de vennootschap per 1 januari 2021 geleverd aan sub 2 tegen de intrinsieke waarde op dat moment, die gelijk is aan 47% van € 297.146,-, zijnde € 139.658,51. De man is nu alleen nog werknemer van de vennootschap.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is de wijze van verdeling gelast van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap op de wijze als in rechtsoverweging 2.7 (van de beschikking van de rechtbank) overwogen.
4.2.
De vrouw verzoekt - kort gezegd - in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat de verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap wordt gelast op de navolgende wijze:
- de inboedel van de echtelijke woning wordt geacht te zijn verdeeld met gesloten beurzen;
- de vrouw dient vanwege de inruil van de auto, Hyundai Tucson, aan de man te voldoen een bedrag van € 578,38;
- de vrouw maakt aanspraak op de helft van de waarde van de auto(s) die de man bezit, vast te stellen door een onafhankelijk deskundige;
- de man legt bewijsstukken over van de girale saldi die per de peildatum tot de gemeenschap behoren en waarvan hij de helft moet voldoen aan de vrouw, te weten:
- twee bankrekeningen bij de ABN AMRO met nummers [rekeningnummer 2] en [rekeningnummer 3] ;
- een rekening bij de Rabobank t.n.v. de man met [rekeningnummer 4] ;
- een rekening bij KNAB t.n.v. de man met nummer [rekeningnummer 5] ;
- de bankrekeningen bij KNAB met nummer [rekeningnummer 1] op naam van [kind 1] en [rekeningnummer 6] op naam van [kind 2] worden buiten de verdeling gelaten;
- de man brengt de jaarstukken 2019 en 2020 in het geding, waarna een onafhankelijke deskundige wordt benoemd om de aandelen in [BV 1] te waarderen, waarbij tevens gekeken wordt naar het bezit van andere aandelen van de man, zodat deze ook in de waardering kunnen worden betrokken; in de rapportage van de deskundige worden prognoses van toekomstige bedrijfsresultaten gezien en wordt beoordeeld of sprake is van stille reserves en goodwill. Daarbij dient ook betrokken te worden de hoogte van de (latente) belastingclaim en of het mogelijk is die claim door te schuiven naar de toekomst of meteen moet worden afgerekend. Nadat de onafhankelijke waardering heeft plaatsgevonden, ontvangt de vrouw van de man de helft van de waarde van de aandelen;
- de eenmanszaak van de vrouw ( [eenmanszaak] ) en de bankrekening met nummer [rekeningnummer 7] wordt aan de vrouw toegedeeld tegen een waarde van € 4.376,- onder de verplichting om aan de man een bedrag van € 2.188,-te vergoeden;
- de man is voor de helft draagplichtig voor de bij onderhandse akte verstrekte lening van € 34.000,-;
- de vrouw en de man zijn ieder draagplichtig voor haar/zijn schuld bij DUO, althans de man is - zoals ter zitting verzocht - alleen draagplichtig voor zijn schuld bij DUO;
- de man dient aan de gemeenschap een bedrag te vergoeden van € 3.513,-.
De vrouw heeft bij brief van 12 januari 2022 de verzoeken bij grief 5 en 6 nader gespecificeerd en aangevuld, een incident ex artikel 843a Rv opgeworpen en verzocht:
I. op grond van artikel 843a Rv de man te bevelen uiterlijk 28 dagen voor de mondelinge behandeling de door haar opgevraagde stukken in het geding te brengen, alsmede de door haar geformuleerde en aldaar weergegeven vragen te beantwoorden, teneinde de vrouw in staat te stellen een waarderingsrapport te laten opstellen dat recht doet aan haar belangen;
II. Bij tussenbeschikking (indien het hof voormeld verzoek niet als incident behandelt) op grond van artikel 843a Rv de man te bevelen uiterlijk 28 dagen voor de mondelinge behandeling, de onder I genoemde stukken in het geding te brengen en de onder I genoemde vragen te beantwoorden, teneinde de vrouw in staat te stellen een waarderingsrapport op te stellen dat recht doet aan haar belangen, op basis waarvan het hof over kan gaan tot het bepalen van de aanspraak van de vrouw dienaangaande, alsmede de zaak op dit punt aan te houden;
III. in beide gevallen en indien de man tot volledige nakoming daarvan overgaat, vervolgens over te gaan tot benoeming van een deskundige voor de waardering van de aandelen in [BV 1] alsmede partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de persoon van de deskundige, alsmede over de aan deze persoon te stellen vragen;
IV. indien het hof verzoek 1 en 2 niet overneemt cq indien de man geen gehoor geeft aan een volledige nakoming van het in dat kader door het hof bepaalde, en indien het hof oordeelt dat de peildatum 30 november 2018 is: de waarde van de aandelen in [BV 1] te bepalen op € 500.000,-, alsmede te bepalen dat de man gehouden is om binnen 14 dagen na deze beschikking, de vrouw een bedrag te voldoen ad € 250.000,- onder aftrek van de daarvoor verschuldigde latente AB-claim;
V. Indien het hof uitgaat van een andere peildatum (datum toedeling aandelen aan de man), de te benoemen deskundige opdracht te geven per die datum de aandelen in [BV 1] te waarderen.
Daarnaast heeft de vrouw het verzoek ten aanzien van de bankrekeningen van [kind 1] en [kind 2] gewijzigd en verzocht te bepalen dat de bankrekeningen met nummers KNAB (- [rekeningnummer 1] ) [kind 1] Investment Rabobank (- [#1] ) ten name van [kind 1] en Rabobank (- [#2] ) ten name van [kind 2] buiten de verdeling blijven en dat het saldo ad € 9.504,40 (KNAB - [rekeningnummer 1] [kind 1] Investment) en het saldo ad € 6.231,70 (Rabobank - [#1] [kind 1] ) op een rekening op naam van [kind 1] blijft of komt te staan en dat het saldo ad € 1.355,44 (Rabobank - [#2] [kind 2] ) op een rekening op naam van [kind 2] blijft of komt te staan.
4.3.
De man verzoekt in principaal hoger beroep de verzoeken van de vrouw af te wijzen. Hij verzoekt in incidenteel hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
- te bepalen dat de vrouw een dwangsom van € 50,- per dag verbeurt, wanneer zij haar bankafschriften niet in het geding brengt, althans deze niet uiterlijk 14 dagen na afgifte van deze beschikking aan de man ter inzage afgeeft, althans een door het hof te bepalen dwangsom;
- de wijze van verdeling te bepalen zoals de man heeft verzocht onder punt 1 t/m 77 (van zijn verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep) en te bepalen dat de vrouw gehouden is het bedrag van € 22.759,- aan de man te betalen, exclusief de saldi op de bankrekeningen, althans een door het hof te bepalen bedrag.
Bij brief van 17 januari 2022 heeft de man aanvullend verzocht om de vergeten rekening-courantschuld ter grootte van € 12.096,26 in de verdeling te betrekken.
4.4.
De vrouw verzoekt in incidenteel hoger beroep de verzoeken van de man niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Gewijzigde / aanvullende verzoeken in principaal en incidenteel hoger beroep
5.1
Beide partijen hebben over en weer ermee ingestemd dat de gewijzigde en aanvullende verzoeken in hoger beroep deel uitmaken van het geschil. Het hof zal, ook gelet op de aard van de procedure, hiervan uitgaan.
Omvang van het geschil in principaal en incidenteel hoger beroep
5.2
Partijen hebben overeenstemming bereikt over de inboedel in die zin dat deze met gesloten
beurzen is verdeeld. Grief 4 van de vrouw hoeft daarom niet te worden besproken en haar verzoek op dit onderdeel kan worden toegewezen.
Partijen hebben verder overeenstemming bereikt over de tot de gemeenschap behorende bankrekeningen, in die zin dat de saldi bij helfte worden verdeeld, en tevens afspraken gemaakt over de bankrekeningen van [kind 1] en [kind 2] , met uitzondering van de rekening met nummer [rekeningnummer 1] met een saldo van € 9.504,40. Het hof hoeft alleen over deze laatste rekening te oordelen.
De vrouw heeft haar grief 1 over de peildatum voor de waardering van haar onderneming en van de waardering van de aandelen van de man in zijn holding ingetrokken, zodat grief 1 in zoverre niet meer voorligt. Haar verzoek voor [eenmanszaak] zal worden afgewezen, omdat dit overeenkomt met wat de rechtbank reeds heeft bepaald en de vrouw dus geen belang heeft bij haar verzoek.
Tussen partijen bestaan nog geschillen over de gelaste wijze van verdeling van de onder a, e en f onder 3.5 en 3.6 genoemde activa en passiva. Zij zijn het er niet over eens of tot de activa ook moeten worden gerekend auto’s van de zijde van de man, aandelen, bitcoins en/of cryptovaluta en tot de passiva een schuld van de vrouw aan haar ouders en of de vrouw een vergoeding toekomt wegens benadeling van de gemeenschap. Hierover gaan de grieven genummerd 2 en 3 en 5 tot en met 10 in principaal hoger beroep van de vrouw en grief 1 in incidenteel hoger beroep van de man.
Het hof zal deze grieven hierna bespreken, waar mogelijk gezamenlijk.
Principaal hoger beroep
Grief 3 auto’s
5.3.1
De vrouw stelt in haar derde grief dat de Hyundai Tuscon, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet is verkocht voor € 2.000,- maar voor een bedrag van € 1.940,10. Zij zou daarom aan de man verschuldigd zijn een bedrag van € 970,05, ware het niet dat zij in 2018 de onderhoudskosten van € 415,13 en de motorrijtuigen- en autoverzekeringsbelasting heeft voldaan. In totaal heeft zij een bedrag van € 783,34 voldaan, zodat zij na verrekening van de helft van dit bedrag, een bedrag van € 970,05 -/- € 391,67 = € 578,38 moet voldoen aan de man.
De vrouw stelt verder dat de Tesla (model S en kenteken [kenteken 1] ) in de verdeling moet worden betrokken, dat de man duidelijkheid dient te verschaffen over de auto die hij voor de Tesla in zijn bezit had en de waarde daarvan, de opbrengst van de verkoop van een Ford Ka (kenteken ( [kenteken 2] ) en de bestemming van de opbrengst, en tot slot in hoeverre een Peugeot (kenteken [kenteken 3] ), waarin de man reed, tot de gemeenschap behoort.
De man voert verweer.
5.3.2
De vrouw heeft aangetoond dat zij de Hyundai Tucson heeft ingeruild/verkocht voor een bedrag van € 1.940,10. In het licht van het - door de vrouw onvoldoende betwiste - verweer van de man dat de Hyundai blijkens een waarde check een waarde had van tussen de € 2.632,- en € 2.873,- en de auto voor een te lage waarde is ingeruild, ziet het hof aanleiding om conform het verzoek van de man aan te sluiten bij de waarde waarvan de rechtbank is uitgegaan. Het hof zal daarop niet de gestelde kosten in mindering brengen. De vrouw heeft deze niet onderbouwd en ook niet dat zij deze na de peildatum van 30 november 2018 heeft gemaakt. Omdat de vrouw de auto bovendien steeds onder zich en in gebruik heeft gehad, zouden deze kosten ook indien en voor zover zij deze na de peildatum heeft gemaakt voor haar rekening komen. In zoverre faalt deze grief.
De man heeft aangetoond dat de Tesla een leaseauto betrof van de vennootschap, dat de Volkswagen E-Golf ( [kenteken 4] ) die de man voor de Tesla in gebruik had en de Peugeot ( [kenteken 3] ) ook leaseauto’s betroffen, zodat ook deze onderdelen van de grief falen. Verder heeft de vrouw onvoldoende weersproken dat de Ford Ka op 5 augustus 2018 is verkocht en dat de man de helft van de opbrengst aan de vrouw heeft gegeven, zodat ook dit onderdeel van de grief geen doel treft. De hiermee verband houdende verzoeken zullen dan ook worden afgewezen.
Grief 5 bankrekeningen
5.4
Zoals gezegd zijn partijen het eens over welke bankrekeningen in de verdeling moeten worden betrokken en dat de saldi daarvan per de peildatum bij helfte zullen worden verdeeld. Het gaat dan om de rekeningen eindigend op - [#3] (ING), - [rekeningnummer 6] (Rabo) ten name van de vrouw, - [#4] (KNAB), - [#5] , - [#6] en - [#7] ten name van de man en de rekeningen ten name van beide partijen. Verder zijn partijen het erover eens dat, anders dan de rechtbank heeft bepaald, het saldo op de bankrekening eindigend op - [#2] aan [kind 2] toekomt en het saldo op de bankrekening eindigend op - [#1] aan [kind 1] , zodat deze rekeningen niet langer in de verdeling moeten worden betrokken. Tussen partijen is enkel in geschil aan wie van de kinderen het saldo op de rekening eindigend op - [rekeningnummer 1] (KNAB) toekomt. Uit een door de vrouw als productie 8 in hoger beroep overgelegd screenshot en haar toelichting daarbij valt af te leiden dat op deze rekening ten name van beide partijen voor [kind 1] een bedrag is gespaard onder de naam [kind 1] Investment ter grootte van € 9.797,65. De man heeft aangegeven dat partijen samen het bedrag op deze rekening voor de beide kinderen hebben gespaard. Gelet op het door partijen gedeelde standpunt dat het spaargeld voor de kinderen betreft, maakt deze rekening geen onderdeel uit van de huwelijksgoederengemeenschap en kan deze ook niet als nevenvoorziening in deze procedure worden betrokken. Het hof zal hierover niet kunnen beslissen. Omdat partijen langer hebben gespaard voor [kind 1] dan voor [kind 2] , komt het het hof redelijk voor indien zij een verdeling van het gespaarde saldo zouden maken in de verhouding 2/3 voor [kind 1] en 1/3 voor [kind 2] . Uiteraard staat het partijen vrij daaraan (een andere) invulling te geven. Het verzoek van de vrouw om de rekeningen van [kind 1] en [kind 2] buiten de verdeling te laten, zal worden toegewezen als na te melden en overigens zullen de op dit onderdeel ziende verzoeken van de man en de vrouw worden afgewezen.
Grief 6 (tweede grief 6) DUO schuld van de vrouw
5.5.1
De vrouw richt haar tweede zesde grief tegen het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken dat partijen een overeenkomst hebben gesloten inhoudende dat de man zijn schuld bij DUO nooit ten nadele van de vrouw zou laten komen. Zij stelt dat de man altijd heeft gezworen dat de vrouw hiervoor niet verantwoordelijk zou zijn. Dit vanwege het grote verschil tussen hun beider studieschulden, doordat de man zijn studie niet heeft afgemaakt en altijd maximaal heeft geleend en de vrouw naast haar studie heeft gewerkt, alleen het laatste studiejaar minimaal heeft geleend en haar schuld is omgezet in een gift. Ter onderbouwing van de afspraak heeft zij verklaringen van haar zus en ouders overgelegd.
De man voert verweer.
5.5.2
Op grond van het bepaalde in artikel 1:100 BW hebben echtgenoten een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, tenzij anders is bepaald bij huwelijkse voorwaarden of bij een overeenkomst die tussen de echtgenoten bij geschrift is gesloten met het oog op de aanstaande ontbinding der gemeenschap anders dan door de dood of ten gevolge van opheffing bij huwelijkse voorwaarden. Partijen hebben geen huwelijkse voorwaarden gemaakt en geen schriftelijke overeenkomst gesloten met het oog op echtscheiding. Voor zover de vrouw zich derhalve beroept op een mogelijke schriftelijke toezegging van de man tijdens het huwelijk kan de grief van de vrouw niet slagen en komt het hof niet toe aan het bewijsaanbod van de vrouw.
Afwijking van de hoofdregel kan worden aangenomen, maar alleen in uitzonderlijke omstandigheden die meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de een zich jegens de ander beroept op verdeling bij helfte. De door de vrouw gestelde omstandigheden rechtvaardigen niet zo’n afwijking. Ook in zoverre faalt de grief zodat het hierop ziende verzoek worden afgewezen.
Grief 7 Andere aandelen, bitcoins en/of cryptovaluta.
5.6.1
De vrouw stelt dat de man ook nog andere aandelen bezit blijkens door de man ingediende producties, waarin de compagnon van de man aangeeft dat sprake is van bezit van andere aandelen. Voorts stelt zij dat de man bitcoins en/of cryptovaluta heeft en dat hij dit zelf heeft verteld. Voor het geval de man nalaat gegevens hierover in het geding te brengen, beroept zij zich op het bepaalde in artikel 3:194 lid 2 BW.
De man voert verweer.
5.6.2
Het hof gaat voorbij aan de stelling van de vrouw dat tot de gemeenschap ook andere aandelen, bitcoins en/of cryptovaluta behoren. De man heeft dit weersproken en de vrouw geeft niet aan op welke door de man ingediende producties zij doelt. Daarbij komt dat zij haar stelling over de bitcoins en/of cryptovaluta niet met stukken heeft onderbouwd. De grief kan dan ook niet slagen.
Grief 8 Schuld van de vrouw aan haar ouders.
5.7.1
De vrouw stelt in haar achtste grief dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan haar schuld van € 34.000,- aan haar ouders, omdat zij tegenover het gemotiveerde verweer van de man deze schuld onvoldoende zou hebben onderbouwd, en ten onrechte de overeenkomst van geldlening aldus als onvoldoende heeft aangemerkt. Zij licht deze grief -kort gezegd- als volgt toe.
De schuld aan haar ouders is ontstaan in 2018 en 2019. De vrouw is bevallen van een kindje dat in december 2017 is overleden. Zij was herstellende van meerdere operaties en had geen recht op een zelfstandige zwangerschapsuitkering. De man heeft in die periode een bedrag van € 3.513,- opgenomen van de gezamenlijke spaarrekening. De vrouw weet nog altijd niet waar dit geld naartoe is gegaan. Nu de vrouw onvoldoende inkomsten genoot, herstellende was en de man minder inkomsten stortte op de en/of bankrekening van partijen (zo’n € 500,- per maand minder), hebben de ouders van de vrouw een tijdlang de kosten van de huishouding van de vrouw voor hun rekening genomen. Zij verwijst naar de verklaringen van haar ouders (productie 14 en 15 in hoger beroep). Hieruit blijkt dat zij op 30 november 2018 een schuld had aan haar ouders van € 9.169,81. Uiteindelijk is de man draagplichtig voor de helft van dit bedrag.
5.7.2
De man voert verweer. Hij betwist dat hij de vrouw zonder geld heeft achtergelaten en de noodzaak voor het aangaan van een lening. Hij heeft na zijn vertrek uit de woning nog vijf maanden zijn salaris op de gezamenlijke rekening gestort en de vrouw heeft blijkens haar aangifte IB in 2018 ongeveer € 30.000,- aan winst gehad, meer dan in de jaren daarvoor. Daarbij komt dat nergens uit blijkt dat de ouders de lening hebben verstrekt of de opgegeven posten hebben betaald. De man heeft de huur van de echtelijke woning, de zorgverzekering en met terugwerkende kracht kinderalimentatie betaald. Hij is ook niet gekend in de lening.
Verder betwist de man de nadere onderbouwing van de lening door de vrouw. Hij voert aan dat de door de vrouw bij productie 15 overgelegde bonnetjes geen bewijs leveren voor de gestelde lening en dat zij overduidelijk derden heeft verzocht om bonnetjes ter onderbouwing van haar stelling. De bonnetjes zien bijvoorbeeld op parkeerkosten van de ouders bij het ziekenhuis, lunch- en dinerbonnen voor meerdere personen met bier en wijn, koffie, maaltijden tegen veelal hoge prijzen en dagen achter elkaar, zodat onduidelijk is waarom de vrouw deze volledig voor haar rekening zou moeten nemen. Van sommige bonnen waarop ‘bet’ en een datum staan, is onduidelijk of deze contant of door de ouders zijn betaald en of het een lening aan de vrouw betreft. Van sommige bonnen, zoals die voor Nespresso cups, één kaartje spoorwegmuseum voor een volwassene, koffie bij de tennisclub waar de vader tennist, poloshirt voor tennis, een Seiko herenhorloge met band, versturen aangetekende brief, tankbonnetjes, betaald met tankpas vader of derden in binnen- en (een enkele keer in) buitenland, supermarktbonnen met dozen en flessen wijn, is onduidelijk of het gaat om een lening aan de vrouw en/of het noodzakelijke kosten van de huishouding zijn. Tot slot wijst de man erop dat de overgelegde bonnen met zoveel verschillende bankpassen of creditcards zijn betaald, dat deze niet allemaal van haar ouders kunnen zijn.
5.7.3
Het hof stelt vast dat de vrouw de gestelde schuld van € 34.000,- aan haar ouders in hoger beroep heeft verminderd tot een bedrag van € 9.169,81. De vrouw heeft echter ook in hoger tegenover het hiervoor onder 5.7.2 weergegeven gemotiveerde verweer van de man, een lening van een bedrag van € 9.169,81 niet aannemelijk gemaakt. Deze grief faalt en het verzoek zal worden afgewezen.
Grief 9 Benadeling gemeenschap.
5.8.1
In haar negende grief klaagt de vrouw dat de rechtbank haar verzoek te bepalen dat de man de gemeenschap heeft benadeeld met een bedrag van € 3.513,- heeft afgewezen.
De man heeft dit bedrag zonder toestemming van de vrouw opgenomen, nadat partijen al tweeëneenhalve maand uit elkaar waren, en aangewend voor de aanschaf van onder andere meubilair. Zij heeft van meet af aan de huur voldaan van de voormalige echtelijke woning en betwist dat de man het bedrag heeft aangewend voor het betalen van de huur van zijn woning.
De man voert verweer en betwist de gemeenschap te hebben benadeeld.
5.8.2
Indien de man, zoals de vrouw zelf stelt, het opgenomen bedrag (deels) heeft gebruikt voor de aanschaf van meubilair, is geen sprake van benadeling van de gemeenschap. Partijen zijn het erover eens dat zij de inboedel met gesloten beurzen hebben verdeeld, zodat zonder nadere toelichting - die ontbreekt - ervan uitgegaan moet worden dat het opgenomen bedrag voor zover uitgegeven bij de aanschaf van inboedel, is betrokken in de verdeling. Nu de vrouw haar stelling onvoldoende heeft onderbouwd, treft ook deze grief geen doel. Het hierop ziende verzoek zal worden afgewezen.
Grieven 2 en 10.
5.9.1
De tweede (over de onvolledige weergave van de boedel) en tiende grief (over de gelaste wijze van verdeling) hebben in het licht van het bovenstaande geen zelfstandige betekenis, en hoeven daarom geen nadere bespreking.
In principaal en incidenteel hoger beroep
Eerste grief 6 waardering aandelen van de vrouw en grief 1 van de man
5.10.1
De vrouw heeft haar grief over de peildatum voor de waardering van de aandelen ingetrokken en stelt zich op het standpunt dat uitgegaan moet worden van de door de rechtbank aangenomen peildatum van 30 november 2018. Zij kan zich niet vinden in de waardebepaling van de aandelen en verzoekt het hof een deskundige te benoemen om de waarde van de aandelen per die datum te bepalen aan de hand van door de man over te leggen stukken.
5.10.2
De man voert verweer. Volgens hem kan voor de waardering redelijkerwijs worden
uitgegaan van de peildatum 30 november 2018 via de DCF methode. In incidenteel hoger beroep meent hij dat vanwege de gewijzigde omstandigheden, de verkoop, overdracht en levering van de aandelen aan zijn oud compagnon, de gelaste wijze van verdeling zoals door hem verzocht niet in stand kan blijven en dat aan ieder de helft van de aandelen moet worden toegedeeld. Verder is hij van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat partijen de belastingschuld/aanmerkelijk belangheffing die aan de zijde van de vrouw valt bij helfte moeten dragen.
5.10.3
Het hof overweegt als volgt. De man was sinds eind december 2016 via zijn holding gerechtigd tot 50% van de aandelen in de vennootschap en is in die periode een aandeelhoudersovereenkomst aangegaan. Op 7 december 2018 zijn bij notariële akte de statuten van de vennootschap gewijzigd in verband met de aankoop van aandelen in de vennootschap door werknemers. In een rapport van 18 december 2018 (zie ook 3.10 hiervoor) is in opdracht van de vennootschap de waarde van de aandelen in de vennootschap bepaald door een onafhankelijk deskundige ten behoeve van voormelde verkoop van certificaten/aandelen aan medewerkers en derden op basis van de jaarrekening 2017 en de tussentijdse cijfers tot en met oktober 2018. De waardebepaling had derhalve een zakelijk doel. Naar het oordeel van het hof kon deze waardebepaling tot uitgangspunt worden genomen voor de waardebepaling van de tot de gemeenschap behorende aandelen. [X] en zijn holding noch de man en zijn holding noch de vennootschap hadden belang bij een te lage waardebepaling van de aandelen in de vennootschap met het oog op participatie door derden in de vennootschap. Bovendien is de waardebepaling door een onafhankelijke derde getoetst (zie ook 3.12 hiervoor). Deze heeft geconcludeerd dat de DCF methode is toegepast op basis van de meest recente cijfers, dat dit een gebruikelijke methode is om te komen tot waardering, dat de uitgangspunten juist zijn, de rekenmethodiek juist is toegepast met de kanttekening dat anders dan gebruikelijk geen afvlakking van de omzetgroei en kostengroei is opgenomen, dat de opgenomen investeringen elk jaar gelijk zijn gehouden en het gebruikelijk is om deze te indexeren (hetgeen een drukkend effect op de waardering zal hebben) en dat de kasstromen over een periode van vijf jaar contant zijn gemaakt en gezien de branche gekozen had kunnen worden voor een periode van vier jaar (waardoor de goodwillwaarde lager zou uitvallen).
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw onvoldoende gesteld om aan te nemen dat geen sprake is geweest van een zakelijke waardebepaling. Dat achteraf met de kennis van dat moment zou blijken dat de waarde ook hoger had kunnen worden vastgesteld, is niet relevant. Daarbij komt dat - nu grief 1 van de vrouw niet meer voorligt - moet worden uitgegaan van de organisatiestructuur op de peildatum voor de samenstelling en omvang en de waardering per 30 november 2018 en dat de deskundige van de vrouw, zoals de man onweersproken en onder verwijzing naar de aangiftes VpB 2020 en 2021 heeft gesteld, eigen geformuleerde uitgangspunten heeft gehanteerd en het doet voorkomen of zijn prognoses werkelijkheid zijn, zodat reeds om die reden aan die waardebepaling voorbij moet worden gegaan. Al hetgeen de vrouw in dit kader verder nog heeft aangevoerd doet aan het vorenstaande niet af mede gelet op het navolgende.
5.10.4
Blijkens de oude en de gewijzigde statuten van de vennootschap bestaat een aanbiedingsverplichting voor de aandelen in de vennootschap, indien deze niet binnen twee jaar na ontbinding van een gemeenschap aan de oorspronkelijke aandeelhouder worden toegedeeld. Blijkens de aandeelhoudersovereenkomst worden de aandelen in de vennootschap door de betreffende holding aan de andere holding
geachtte zijn aangeboden tegen de intrinsieke waarde, zolang de holdings aandelen houden in de vennootschap en zich voor [X] of de man een feit voordoet dat, indien de aandelen rechtstreeks door hen werden gehouden, ingevolge de blokkeringsregeling van de statuten van de vennootschap geleid zou hebben tot een aanbiedingsplicht. Het bepaalde in artikel 3:190 BW is in dezen dan ook niet van toepassing.
Vaststaat dat de man (met tussenkomst van de betrokken notaris) de vrouw meerdere malen heeft verzocht mee te werken aan de levering van de aandelen in diens holding aan hem en dat zij geen gehoor heeft gegeven aan dit verzoek, zodat na een beroep van [X] op de afgesproken aanbiedingsplicht, de aandelen in de vennootschap aan de holding (sub 2) zijn geleverd tegen de intrinsieke waarde zonder rekening te houden met goodwill. Het hof gaat in dit kader voorbij aan de stelling van de vrouw dat de man zelf de levering in de holding (sub 4) had kunnen bewerkstelligen. Indien de vrouw het eens was met levering van deze aandelen in de holding aan de man had het even goed op haar weg gelegen op de verzoeken tot medewerking in te gaan en zo nodig een voorbehoud te maken voor de waarde van de aandelen. Het hof gaat ook voorbij aan de stelling van de vrouw dat de aandelen (bewust) zijn verkocht voor een te lage prijs. In de aandeelhoudersovereenkomst is tussen de man en [X] en hun beider holdings bepaald op welke wijze de waarde van de aandelen van hun holding in de vennootschap moet worden vastgesteld en de vrouw heeft de vastgestelde intrinsieke waarde van de aandelen in de vennootschap per eind 2021 van € 154.814,- niet betwist.
De man verzoekt in hoger beroep een andere wijze van verdeling van de aandelen te gelasten, omdat hij geen belang meer hecht aan de toedeling van de aandelen. De vrouw heeft zich tegen toedeling van aandelen in de holding aan haar verzet.
Zoals gezegd was de man op grond van de aandeelhoudersovereenkomst gehouden de aandelen in de vennootschap over te dragen aan zijn medeaandeelhouder tegen de intrinsieke waarde van € 154.814,-. De man heeft geen grief gericht tegen de door de rechtbank aangehouden peildatum voor de aandelen in de holding en de daaruit voortvloeiende waarde komt het hof als gezegd niet onjuist voor. Toedeling van de aandelen aan de man tegen de waarde op de peildatum zou tot een onwenselijke uitkomst leiden, nu de rechtbank de waarde van de aandelen in de holding heeft vastgesteld op € 112.500,- bruto en € 83.700,- netto, en bepaald dat de aandelen tegen deze waarde aan de man worden toegedeeld onder de verplichting om de helft van de waarde te vergoeden aan de vrouw en dat beide partijen voor de helft draagplichtig zijn voor de belasting die zal worden geheven over de overgedragen aandelen.
Het moet de man, gelet op de thans door hem voorgestane wijze van verdeling, voor ogen staan dat de man en de vrouw - gegeven de situatie dat de aandelen in de werkmaatschappij noodgedwongen zijn verkocht en overgedragen aan de medeaandeelhouder, waardoor de holding in feite geen activiteiten meer ontplooit en vooral bestaat uit liquide middelen -, in hun hoedanigheid van medeaandeelhouder zullen overgaan tot ontbinding, vereffening en liquidatie van de [BV 1] , zodanig dat ieder gerechtigd is tot de helft van het liquidatieoverschot. In dat kader zal het hof een wijze van verdeling gelasten waarbij aan ieder de helft van de aandelen wordt toegedeeld. Daarbij geeft het hof partijen in overweging om vervolgens over te gaan tot ontbinding, vereffening en liquidatie van de [BV 1] , zodanig dat ieder gerechtigd is tot de helft van het liquidatieoverschot.
In het licht van het vorenstaande behoeft de grief van de man ten aanzien van de draagplicht voor de belasting die zal worden geheven over de over te dragen aandelen geen nadere bespreking.
Het voorgaande leidt ertoe dat de (eerste) zesde grief van de vrouw faalt en zowel in incident als in de hoofdzaak haar verzoek tot benoeming van een deskundige zal worden afgewezen. Hetzelfde geldt voor haar artikel 843a Rv verzoek en de daarmee samenhangende verzoeken. Het hof zal de bestreden beschikking op dit onderdeel bekrachtigen.
Rekening-courantschuld.
5.11.1
De man stelt dat tot de ontbonden huwelijksgemeenschap een rekening-courantschuld
behoort van € 12.096,26 per 30 november 2018 en dat deze in de verdeling moet worden betrokken. Het gaat om gelden die partijen hebben aangewend ten behoeve van de normale kosten van de huishouding. Hij stelt dat hij deze schuld zal dragen en dat de vrouw hem de helft of een bedrag van € 6.048,13 dient te vergoeden.
De vrouw voert verweer.
5.11.2
Naar het oordeel van het hof heeft de man het bestaan van de rekening-courantschuld per de peildatum voldoende onderbouwd. Daarnaast heeft hij gemotiveerd betwist dat deze ziet op door hem betaalde alimentatie, zodat deze schuld tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoort en partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn. De man heeft een regresrecht op de vrouw indien en voor zover hij meer dan zijn aandeel in de schuld heeft voldaan.
5.12
De slotsom is dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen, behoudens ten aanzien van de inboedel, de bankrekeningen eindigend op - [#2] , - [#1] en - [rekeningnummer 1] en ten aanzien van de aandelen. Ook de draagplicht voor de schuld in rekening-courant zal in het dictum worden opgenomen. Daarmee zal het hof beslissen als na te melden.

6.De beslissing

Het hof:
in het incident:
wijst de verzoeken af;
in incidenteel en principaal hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking inzake de gelaste wijze van verdeling ten aanzien van de inboedel voor zover is bepaald dat de vrouw verplicht is aan de man wegens overbedeling € 4.000,- te voldoen alsmede ten aanzien van de bankrekeningen eindigend op - [#2] , - [#1] en - [rekeningnummer 1] en ten aanzien van de aandelen in [BV 1] ;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
verstaat dat de inboedel met gesloten beurzen is verdeeld;
verstaat dat de bankrekeningen eindigend op - [#2] (Rabo), - [#1] (Rabo) en - [rekeningnummer 1] (Knab) geen deel uitmaken van de ontbonden huwelijksgemeenschap;
gelast de wijze van verdeling van de aandelen in [BV 1] aldus, dat aan ieder van partijen de helft van de aandelen in [BV 1] worden toegedeeld, waarna partijen desgewenst kunnen handelen als hiervoor onder 5.10.4 overwogen;
bekrachtigt de beschikking voor het overige;
verstaat dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de rekening-courantschuld van
€ 12.096,26;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, mr. A.R. Sturhoofd en
mr. C.M.J. Peters en in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier en is op 15 november 2022 uitgesproken in het openbaar door de voorzitter.