ECLI:NL:GHAMS:2022:3150

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 november 2022
Publicatiedatum
7 november 2022
Zaaknummer
200.307.119/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en terugbetalingsverplichting in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie en de terugbetalingsverplichting van de vrouw. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had eerder een beschikking van de rechtbank Amsterdam aangevochten, waarin de kinderalimentatie voor de kinderen was vastgesteld op € 12,- per kind per maand, met ingang van 31 juli 2020. De vrouw verzocht het hof om de alimentatie te verhogen naar € 396,- per maand, terwijl de man, verweerder in hoger beroep, de bestreden beschikking wilde bekrachtigen. Het hof heeft vastgesteld dat de man, die onder bewind is gesteld vanwege een aanzienlijke schuldenlast, een inkomen heeft van € 2.200,- netto per maand, wat leidt tot een draagkracht van € 396,- per maand. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd voor zover het de gewijzigde kinderalimentatie betreft, maar vernietigde de beschikking voor zover deze een terugbetalingsverplichting voor de vrouw inhield. Het hof oordeelde dat het niet redelijk was om de vrouw te verplichten tot terugbetaling van teveel ontvangen kinderalimentatie, gezien haar financiële situatie en het belang van de kinderen. De uitspraak benadrukt de noodzaak om rekening te houden met de financiële omstandigheden van beide ouders en de belangen van de kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.307.119/01
zaaknummer rechtbank: C/13/688222 / FA RK 20-5027
beschikking van de meervoudige kamer van 8 november 2022 inzake
[de vrouw],
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. F. Özdemir-Sahin te Amsterdam,
en
Bilancio Budget B.V.,gevestigd te Putten, in de hoedanigheid van bewindvoerder van:
[de man] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt na te noemen minderjarigen:
- [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] );
- [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] );
- [minderjarige 3] (hierna te noemen: [minderjarige 3] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna te noemen: de rechtbank) van 23 november 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hersteld bij beschikking van 19 januari 2022.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 21 februari 2022 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van voornoemde beschikkingen van 23 november 2021 en 19 januari 2022.
2.2
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof is voorts ingekomen:
- een bericht van de zijde van de vrouw van 8 september 2022 met bijlagen.
2.4
De minderjarige [minderjarige 1] is in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 19 september 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de advocaat van de vrouw;
- de man;
- [de bewindvoerder] van Bilancio Budget B.V. (hierna te noemen: de bewindvoerder);
- [begeleider] , zijnde de maatschappelijk begeleider van de man.
De vrouw was niet ter zitting aanwezig.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is op 8 september 2017 ontbonden door echtscheiding.
De vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit en de man heeft de Turkse nationaliteit.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren [in] 2006;
- [minderjarige 2] , geboren [in] 2012;
- [minderjarige 3] , geboren [in] 2016.
3.3
Bij beschikking van 2 augustus 2017 heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - op verzoek van de vrouw en in overeenstemming met het door partijen ondertekende ouderschapsplan bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) € 132,50 per kind per maand zal voldoen.
Deze alimentatie bedraagt met ingang van 2022 ingevolge de wettelijke indexering € 147,58 per kind per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking, hersteld bij beschikking van 19 januari 2022, is, voor zover thans van belang, met wijziging van de beschikking van 2 augustus 2017, alsmede het daaraan gehechte ouderschapsplan van 21 april 2017, de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 31 juli 2020 bepaald op € 12,- per kind per maand.
4.2
De vrouw verzoekt, met gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beschikking en in zoverre opnieuw rechtdoende te bepalen dat de man in totaal € 396,- per maand aan kinderalimentatie dient te voldoen met ingang van 31 juli 2020.
4.3
De man verzoekt - zo begrijpt het hof - de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Kinderalimentatie
5.1
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.2
Nu de man de Turkse nationaliteit heeft, heeft de onderhavige procedure een internationaal karakter. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd is om over het verzoek van de man te oordelen. Dat oordeel is juist, zodat ook het hof daarvan uitgaat. Tussen partijen staat - terecht - niet ter discussie het oordeel van de rechtbank in de bestreden beschikking dat het Nederlandse recht van toepassing is, dus zal ook het hof dat als uitgangspunt nemen.
Wijziging van omstandigheden
5.3
De rechtbank heeft de kinderalimentatie opnieuw beoordeeld onder meer onder de overweging dat de man met ingang van 26 mei 2020 vanwege zijn aanzienlijke schuldenlast onder bewind is gesteld en het feit dat partijen vanaf juli 2020 een andere zorgregeling zijn overeengekomen. Daartegen is niet gegriefd, waaruit het hof de conclusie trekt dat de rechtbank de kinderalimentatie terecht opnieuw heeft beoordeeld.
Ingangsdatum
5.4
Tegen de door rechtbank vastgestelde ingangsdatum van 31 juli 2020 is niet gegriefd zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Behoefte kinderen
5.5
De rechtbank is, gelet op het debat tussen partijen, ervan uitgegaan dat de behoefte van de kinderen in 2017 gelijk was aan de destijds vastgestelde kinderalimentatie van in totaal € 398,- per maand, hetgeen volgens het oordeel van de rechtbank geïndexeerd naar 2020 neerkomt op een bedrag van € 434,- per maand. Ook hiertegen is niet gegriefd zodat deze behoefte in deze procedure vast staat.
Draagkracht man
5.6
De bewindvoerder van de man heeft ter zitting in hoger beroep de financiële situatie van de man toegelicht. Tot eind augustus 2022 ontving de man een WW-uitkering. Inmiddels is een uitkering op grond van de Participatiewet aangevraagd. Daarnaast is sprake van een behoorlijke schuldenlast, die veel meer omvat dan alleen de persoonlijke lening bij de ING of de schuld aan het LBIO. Op termijn zal een (minnelijke) schuldsaneringsaanvraag gedaan worden. Omdat bij de bewindvoerder pas recent bekend is geworden dat de advocaat van de man zich heeft onttrokken in verband met ziekte, zijn aan de zijde van de man geen recente financiële stukken in het geding gebracht.
5.7
Het hof overweegt als volgt. De rechtbank is in de bestreden beschikking uitgegaan van een inkomen van de man van € 32.875,- bruto per jaar, zoals blijkt uit de jaaropgaaf 2020. De vrouw stelt dat de man daarnaast al jarenlang als glazenwasser zwart geld ontvangt. De man erkent ter zitting in hoger beroep dat hij acht jaar geleden bij een schoonmaakbedrijf heeft gewerkt en toen wel eens gebeld werd of hij een uurtje extra kon werken. Op dit moment heeft de man echter geen werk meer, aldus de man. De vrouw heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de man zwarte inkomsten heeft.
Het hof ziet geen aanleiding om uit te gaan van een ander inkomen dan de rechtbank heeft gedaan. Weliswaar heeft de man zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gesteld dat zijn dienstverband per 1 november 2021 is geëindigd en zijn inkomsten sindsdien veel lager zijn, maar hij heeft daarvan geen enkel stuk ter onderbouwing overgelegd. Bij gemotiveerde betwisting door de vrouw kan het hof met deze gestelde wijziging in inkomsten aan de zijde van de man dan ook geen rekening houden.
Het hof volgt dan ook het oordeel van de rechtbank, waarbij het netto besteedbaar inkomen van de man in 2020 is becijferd op € 2.200,- welk inkomen volgens de door expertgroep alimentatienormen aanbevolen formule leidt tot een draagkracht van € 396,- per maand.
Schulden
5.8
Tussen partijen in geschil is of de rechtbank terecht rekening heeft gehouden met de rente en aflossing van € 513,- per maand ten aanzien van de persoonlijke lening die de man heeft afgesloten in januari 2019 voor een bedrag van € 27.174,-. De vrouw is van mening dat de man verwijtbaar heeft gehandeld door het aangaan van deze schuld en hij zich, gelet op zijn onderhoudsverplichting jegens de kinderen, had moeten onthouden van gedragingen die tot dergelijke hoge maandelijkse lasten hebben geleid. Bovendien is dit gedrag volgens de vrouw voor herstel vatbaar, omdat de man de auto kan verkopen en de lening kan aflossen. De man heeft immers geen auto meer nodig voor zijn werkzaamheden, aldus de vrouw. Wat de man heeft gedaan met het resterende bedrag van € 7.174,- is bovendien onduidelijk.
De man erkent dat hij voor een bedrag van € 20.000,- een Audi A3 heeft aangeschaft, maar stelt dat dat was in verband met zijn werk destijds op Schiphol, waar hij onregelmatige diensten draaide. De man stelt de auto samen met de vrouw te hebben aangeschaft en dat de vrouw ook gebruik heeft gemaakt van de auto. Volgens de man waren partijen destijds nog niet van tafel en bed gescheiden en voerden zij nog een gezamenlijke huishouding. De man heeft verder ter zitting in hoger beroep toegelicht dat auto inmiddels beschadigd is geraakt en bij verkoop daarom niet veel zal opleveren. De overige € 7.000,- is volgens de man door partijen samen uitgegeven aan kleding voor de kinderen, boodschappen en spullen, zoals een koelkast en gipsplaten voor de verhuizing van de vrouw en € 500,- voor de advocaat van de man. De vrouw betwist dat partijen na de beëindiging van hun relatie nog een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
5.9
Bij de vaststelling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is uitgangspunt dat rekening wordt gehouden met alle op de onderhoudsplichtige drukkende schulden. Uitzondering hierop kan worden gemaakt in geval een schuld -kort gezegd- verwijt- of vermijdbaar is. De vrouw stelt dat de schuld aan de ING verwijt- en vermijdbaar is, maar die verwijt- en/of vermijdbaarheid staat niet vast vanwege de door de man gemotiveerde betwisting daarvan. Het hof zal daarom, evenals de rechtbank, rekening houden met de rente en aflossing van deze schuld van € 513,- per maand. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen op dit punt.
Terugbetalingsverplichting
5.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking, voor zover hier van belang, overwogen dat zij geen aanleiding ziet te bepalen dat, voor zover de vrouw over de periode van 31 juli 2021 (bedoeld zal zijn: 2020) tot en met de datum van de bestreden beschikking van de man hogere bedragen ter zake de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen heeft ontvangen, het meerdere van haar mag worden teruggevorderd of worden verrekend, omdat de vrouw vanaf dat moment rekening kon houden met de wijziging van de kinderalimentatie.
Het is niet helemaal duidelijk of de rechtbank nu heeft bedoeld te overwegen dat er voor de vrouw wel of geen terugbetalingsverplichting geldt. De vrouw heeft echter bericht ontvangen van het LBIO dat zij thans een bedrag van € 4.739,56 in de min staat.
5.11
Ter beoordeling ligt dan ook de vraag of een terugbetalingsverplichting in het onderhavige geval in redelijkheid kan worden aanvaard. Bij de beoordeling daarvan is volgens vaste jurisprudentie onder meer van belang: de omvang van de terugbetalingsverplichting, hetgeen is gebleken omtrent de financiële situatie van partijen, in hoeverre de teveel verhaalde bijdragen reeds zijn verbruikt, of deze bijdragen in overeenstemming waren met de behoefte, en het belang van de onderhoudsplichtige bij terugbetaling van de teveel op hem verhaalde bijdragen.
Het belang van de man bij terugbetaling van de op hem teveel verhaalde bijdragen is, mede gelet op zijn gestelde financiële situatie, evident. Daartegenover staat dat de omvang van de terugbetalingsverplichting van de vrouw aanzienlijk is. Daar komt bij dat de op de man teveel verhaalde bijdragen geacht moeten worden ten behoeve van de kinderen te zijn verbruikt, nu deze hun maandelijkse behoefte niet overstijgen. Nu bovendien de vrouw een uitkering op grond van de Participatiewet ontvangt, acht het hof het niet redelijk een terugbetalingsverplichting van de vrouw van de op de man teveel verhaalde bijdragen te aanvaarden. Daar komt nog bij dat de man in eerste aanleg heeft verzocht de ontstane achterstand in de betaling van de kinderalimentatie door de man aan de vrouw te bepalen op hetgeen reeds betaald c.q. verhaald is. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen voor zover daaruit een terugbetalingsverplichting voor de vrouw volgt en bepalen dat hetgeen met ingang van 31 juli 2020 tot heden ter zake van kinderalimentatie teveel door de man is betaald of op hem is verhaald, niet door de vrouw aan de man behoeft te worden terugbetaald.
5.12
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover dit ziet op de gewijzigde kinderalimentatie;
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover daaruit een terugbetalingsverplichting voor de vrouw volgt en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat hetgeen met ingang van 31 juli 2020 tot heden ter zake van kinderalimentatie teveel door de man is betaald of op hem is verhaald, niet door de vrouw aan de man behoeft te worden terugbetaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. Kloosterhuis, mr. J.M. van Baardewijk en mr. J.A. van Keulen, in tegenwoordigheid van mr. A. Blijleven als griffier en is op 8 november 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.