ECLI:NL:GHAMS:2022:3147

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 november 2022
Publicatiedatum
7 november 2022
Zaaknummer
200.303/498/01 en 200.303.499/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van huwelijksgoederengemeenschap en alimentatie na echtscheiding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, betreft het een hoger beroep inzake de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en alimentatie na de echtscheiding van partijen. De vrouw, verzoekster in principaal hoger beroep, en de man, verweerder in principaal hoger beroep, zijn in 2004 met elkaar gehuwd en hebben vier minderjarige kinderen. Hun huwelijk is op 14 juni 2021 ontbonden. De vrouw heeft in hoger beroep een deel van de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 1 september 2021 aangevochten, waarin onder andere de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en alimentatie aan de orde kwamen. De vrouw verzocht om een herziening van de toedeling van de auto aan haar en om een vergoeding van de gemeenschapsschulden die zij had voldaan met privégelden. De man voerde aan dat de vrouw niet-ontvankelijk verklaard diende te worden in haar verzoeken en deed zelf een verzoek tot betaling van een schadevergoeding uit de gemeenschap.

Tijdens de mondelinge behandeling op 9 september 2022 is de vrouw niet verschenen, maar haar advocaat heeft een pleitnota overgelegd. Het hof heeft de grieven van de vrouw gedeeltelijk gegrond verklaard, met name met betrekking tot de auto, en heeft bepaald dat de vrouw een bedrag van € 2.523,32 aan de gemeenschap dient te vergoeden. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de vrouw recht heeft op een vordering van € 11.305,35 op de ontbonden huwelijksgemeenschap voor de door haar betaalde schulden. Het verzoek van de man tot betaling van notariskosten is toegewezen, en de vrouw is veroordeeld tot betaling van € 2.221,63 aan de man. In de zaak met betrekking tot alimentatie is de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.303/498/01 (verdeling) en 200.303.499/01 (alimentatie)
zaaknummers rechtbank: C/15/301849 / FA RK 20-1976 en C/15/304491 / FA RK 20-3303
beschikking van de meervoudige kamer van 8 november 2022 inzake
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. F.D. van Damme te Beverwijk,
en
[de man] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. P.P.J.L. Appelman te Alkmaar.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 1 september 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 30 november 2021 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van voornoemde beschikking van 1 september 2021.
2.2
De man heeft op 25 januari 2022 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep “en akte wijziging/vermeerdering eis” ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 15 maart 2022 een verweerschrift in incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een bericht van de zijde van de vrouw van 21 juli 2022 met bijlagen
;
- een bericht van de zijde van de man van 29 augustus 2022 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de vrouw van 30 augustus 2022
;
- een bericht van de zijde van de vrouw van 6 september 2022;
- een bericht van de zijde van de vrouw van 8 september 2022.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 9 september 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de advocaat van de vrouw;
- de man, bijgestaan door mr. F.R. Menso, kantoorgenoot van mr. Appelman.
De vrouw is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
De advocaat van de vrouw heeft een pleitnota overgelegd.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2004 met elkaar gehuwd. Het huwelijk is op 14 juni 2021 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de beschikking van de rechtbank van 5 mei 2021, waarbij de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken. Zij hebben vier, thans minderjarige, kinderen.
3.2
Partijen hebben geen huwelijkse voorwaarden gemaakt, zodat tussen hen de wettelijke gemeenschap van goederen bestaat (naar oud recht). Door de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding op 16 april 2020 is de gemeenschap op die datum ontbonden.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de auto van het merk Opel, type Zafira met kenteken [kenteken] (hierna: de auto), aan de vrouw toegedeeld met veroordeling van de vrouw tot betaling aan de man van het bedrag van € 1.519,80. Daarnaast is de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van het bedrag van € 5.562,68 in verband met betaling door de vrouw van de schulden creditcard, Wehkamp en aflossing lening ING ter hoogte van in totaal € 11.305,35, en is het verzoek van de man tot betaling aan hem uit de gemeenschap van een bedrag van € 77.076,94 in verband met een aan hem toegekende schade-uitkering afgewezen.
in principaal hoger beroep
4.2
De vrouw verzoekt na vermindering van haar verzoeken, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen (naar het hof begrijpt) dat de vrouw een bedrag van gelijk aan 44,7% van de waarde van de auto, zoals blijkt uit de ANWB-koerslijst op de datum van de te wijzen beschikking, aan de ontbonden gemeenschap dient te vergoeden. Voorts verzoekt zij te bepalen dat zij een vordering op de ontbonden huwelijksgemeenschap heeft ter grootte van € 11.331,35, alsook dat zij dat bedrag uitgekeerd krijgt ten laste van de ontbonden gemeenschap, waarna het restant saldo van de ontbonden huwelijksgemeenschap bij gelijke helfte wordt verdeeld. Bij beide verzoeken verzoekt de vrouw subsidiair een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
4.3
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar principaal hoger beroep, althans het door haar verzochte af te wijzen, kosten rechtens.
in incidenteel hoger beroep
4.4
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat de vrouw € 77.076,94 aan de man dient te voldoen uit de overwaarde van de woning wegens de aan de man verknochte letselschade-uitkering, althans dat de vrouw aan de man op grond van de aan de man verknochte letselschade-uitkering een bedrag van € 77.076,94 dient te voldoen, althans dat de vrouw een door het hof in goede justitie te bepalen deel van de aan de man toegekende letselschade-uitkering aan de man dient te voldoen. Voorts verzoekt hij te bepalen dat de vrouw een bedrag van € 2.221,63 aan de man dient te voldoen wegens door de man voorgeschoten notaris- en hypotheekkosten.
4.5
De vrouw verzoekt de beslissing op het verzoek van de man ten aanzien van de aanspraak op betaling uit de gemeenschap vanwege een aan hem toegekende schade-uitkering te bekrachtigen. Ten aanzien van zijn verzoek betreffende de notaris- en hypotheekkosten verzoekt de vrouw, voor zover het verzoek een bedrag van € 1.880,37 overstijgt, de man niet-ontvankelijk te verklaren, althans het verzoek af te wijzen.
Tot slot verzoekt de vrouw de proceskosten te compenseren.

5.De motivering van de beslissing

in principaal hoger beroep
5.1
De vrouw is met vijf grieven opgekomen tegen de beslissing van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Voorafgaand aan de mondelinge behandeling, bij berichten van 30 augustus 2022 en 6 september 2022 (zoals vermeld onder 2.4), heeft zij haar eerste drie grieven, alsmede de daarmee samenhangende verzoeken met betrekking tot de door de haar aan de man te betalen kinderalimentatie en de verdeling van de bankrekeningen van partijen, ingetrokken. Op het verzoek betreffende de verdeling van de bankrekeningen zal daarom niet worden beslist. In het hoger beroep van de vrouw tegen de beslissing over de kinderalimentatie zal de vrouw niet-ontvankelijk worden verklaard.
5.2
De vierde grief van de vrouw richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat partijen het er over eens zijn dat de auto aan de vrouw dient te worden toegedeeld en dat zij daarom een bedrag van € 1.519,80 aan de man dient te betalen. De vrouw stelt dat de auto op grond van artikel 1:95 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) buiten de huwelijksgemeenschap valt, aangezien zij meer dan 50% - te weten 55,3% - van de aankoopprijs heeft gefinancierd met privégelden door aanwending van een door haar met uitsluitingsclausule verkregen erfenis. De man heeft deze stelling niet betwist, zodat ook het hof ervan zal uitgaan dat de auto buiten de gemeenschap is gebleven, eigendom was en is van de vrouw en de rechtbank deze daarom ten onrechte aan de vrouw heeft toegedeeld. De man heeft evenmin betwist dat 44,7% van de aankoopprijs van de auto ten laste is gekomen van de gemeenschap, hetgeen ertoe leidt dat de vrouw gehouden is tot een vergoeding aan de gemeenschap. Nu de auto een verbruiksgoed is, beloopt deze vergoeding ingevolge artikel 1:95 lid 1 jo. artikel 1:87 lid 3 sub b BW het nominale bedrag dat ten laste van de gemeenschap is gekomen. Het hof volgt de vrouw dus niet in haar standpunt dat de vergoeding dient te worden berekend aan de hand van de actuele waarde. Niet in geschil is dat de aanschafwaarde van de auto € 5.645,- bedroeg. De vrouw dient aldus een bedrag van € 2.523,32 aan de gemeenschap te vergoeden.
De man heeft weliswaar gesteld dat partijen het in eerste aanleg eens waren over de beslissing van de rechtbank over de auto, maar deze door de vrouw betwiste stelling is niet aannemelijk geworden omdat de stelling geen steun vindt in de aan het hof overgelegde stukken van de eerste aanleg. Evenmin vindt de stelling steun in de door de man in hoger beroep overgelegde stukken en met name niet in de verrekenstaat, die slechts een uitwerking van de bestreden beschikking inhoudt.
De grief van de vrouw slaagt gedeeltelijk.
5.3
De vrouw komt met haar vijfde grief op tegen het oordeel van de rechtbank dat de man een bedrag van € 5.565,68 aan de vrouw dient te vergoeden, omdat zij diverse gemeenschapsschulden (creditcard, Wehkamp en aflossing lening ING) ter hoogte van in totaal € 11.331,35 heeft voldaan door aanwending van privégelden verkregen uit een erfenis met een uitsluitingsclausule. De vrouw stelt dat een betaling uit haar privévermogen ten behoeve van de gemeenschap leidt tot een vordering op de gemeenschap en niet tot een vordering op de man. Nu de man niet heeft betwist dat de vrouw diverse gemeenschapsschulden ter hoogte van € 11.331,35 heeft voldaan door aanwending van privégelden, is het hof met de vrouw van oordeel dat de vrouw een vergoedingsrecht ter hoogte van voornoemd bedrag op de gemeenschap heeft (artikel 1:96 lid 3 (oud) BW).
Voor zover de man heeft willen betogen dat ook de beslissing van de rechtbank aangaande de gemeenschapsschulden berust op een door partijen gemaakte afspraak, gaat het hof ook aan deze door de vrouw betwiste stelling voorbij. Een dergelijke afspraak blijkt evenmin uit de stukken.
De grief slaagt.
in incidenteel hoger beroep
5.4
De man voert als grief aan dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op verknochtheid van (een deel van) de aan hem in 2013 toegekende letselschade-uitkering heeft afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing. De man stelt − kort gezegd − dat de uitkering, in ieder geval voor zover het immateriële schadevergoeding betreft, aan hem is verknocht en derhalve buiten de gemeenschap valt. De vrouw heeft dit betwist.
5.5
Bij beantwoording van de vraag of van een verknocht goed sprake is, staat voorop dat de gemeenschap van goederen blijkens het bepaalde in artikel 1:94 eerste en tweede lid (oud) BW in beginsel alle tegenwoordige en toekomstige goederen van de echtgenoten alsmede al hun schulden omvat, behoudens de in lid 2 uitgezonderde gevallen. Goederen en schulden die aan een van de echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn, vallen daarentegen ingevolge het derde lid (oud) van voormeld artikel slechts in de gemeenschap voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet. In de jurisprudentie is algemeen aanvaard dat het antwoord op de vraag of sprake is van zodanige bijzondere verknochtheid en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt, afhangt van de aard van het goed, waarbij deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. Indien een van de echtgenoten vergoeding ontvangt van schade die deze echtgenoot heeft geleden als gevolg van een ongeval, is niet reeds sprake van verknochtheid in de zin van artikel 1:94 lid 3 (oud) BW, indien die vergoeding naar haar aard uitsluitend is afgestemd op de aan de persoon van die echtgenoot nadelige gevolgen van het ongeval. Omdat ook dan de omstandigheden van het geval in aanmerking dienen te worden genomen, zal de echtgenoot die zich op artikel 1:94 lid 3 (oud) BW beroept, ten minste (tevens) moeten stellen op welke schade(n) van de bij het ongeval betrokken echtgenoot de vergoeding betrekking heeft, opdat de rechter kan vaststellen of, en zo ja in hoeverre, voornoemde vragen ten aanzien van een of meer componenten van de vergoeding bevestigend moeten worden beantwoord. Zo is bijvoorbeeld van belang of de vergoeding betrekking heeft op schade die de betrokken echtgenoot als gevolg van het ongeval na ontbinding van de gemeenschap in de toekomst zal lijden, zoals toekomstige inkomensschade wegens door het ongeval blijvend verloren arbeidsvermogen, en of de vergoeding compensatie is voor geleden immateriële schade.
5.6
De man heeft als productie 13 in hoger beroep een door hem en Achmea Schadeverzekeringen N.V. op 5 februari 2013 ondertekende vaststellingsovereenkomst overgelegd. In artikel 1 van de vaststellingsovereenkomst is vermeld dat alle aanspraken van de man op vergoeding van de geleden en in de toekomst nog te lijden materiële en immateriële schade worden vastgesteld op een bedrag van € 100.000,-. De door de man geleden en/of te lijden materiële en immateriële schade is nergens in de overeenkomst nader uitgewerkt of gespecificeerd, zodat niet duidelijk is welk deel van de uitkering ziet op de immateriële schade. Uit de door de man in hoger beroep als productie 14 overgelegde brief van 5 december 2012 van de toenmalige advocaat van de man aan Achmea kan dit evenmin wordt afgeleid, nu in deze brief slechts een afwikkelingsvoorstel is opgenomen en onduidelijk is of en zo ja, in hoeverre dit voorstel is overgenomen in de op 5 februari 2013 ondertekende vaststellingsovereenkomst. Het hof is dan ook van oordeel dat de man niet, althans onvoldoende heeft aangetoond welk deel van het hem uitgekeerde bedrag een vergoeding voor immateriële schade betreft. Bovendien is niet komen vast te staan dat het aan de man uitgekeerde bedrag, voor zover dit aan hem zou zijn verknocht in verband met vergoeding van immateriële schade, ten behoeve van de huwelijksgemeenschap is besteed. Voorts is tussen partijen niet (langer) in geschil dat de aan de man toegekende uitkering geen betrekking heeft op inkomensverlies aan de zijde van de man na ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Ter zitting is gebleken dat beide partijen ervan uitgaan dat de in 2013 gesloten vaststellingsovereenkomst zag op door de man geleden en nog te lijden (materiële) schade over een periode van zeven jaar, welke periode reeds voor de ontbinding van de huwelijksgemeenschap was verstreken. Op grond van het voorgaande komt het hof, net als de rechtbank, tot het oordeel dat het beroep van de man op verknochtheid van (een deel van) de aan hem in 2013 toegekende schade-uitkering niet kan slagen.
De grief van de man faalt.
5.7
Tot slot verzoekt de man te bepalen dat de vrouw € 2.221,63 aan hem dient te voldoen uit hoofde van voorgeschoten hypotheek- en notariskosten in verband met de toedeling van de voormalige echtelijke woning van partijen aan de [A-straat] te [plaats A] aan de vrouw. Ter onderbouwing van zijn verzoek heeft de man een nota van afrekening van de notaris van 29 november 2021 overgelegd. Uit deze nota blijkt dat de kosten in verband met de verkoop en verdeling van de woning € 4.443,26 bedragen en dat deze kosten voor rekening zijn gekomen van de man. Gebruikelijk is dat dergelijke kosten door (ex-)echtgenoten bij helfte worden gedragen. De vrouw heeft naar het oordeel van het hof niet, althans onvoldoende onderbouwd waarom hiervan in dit geval afgeweken dient te worden. De door de vrouw in hoger beroep als productie X en Y overgelegde correspondentie acht het hof hiertoe onvoldoende. Uit die correspondentie blijkt nu juist dat het de bedoeling was dat partijen dergelijke kosten in verband met de toedeling van de woning aan de vrouw bij helfte zouden dragen. Dat de in die correspondentie genoemde bedragen deels afwijken van de bedragen in de nota van afrekening en dat niet alle in de nota van afrekening genoemde kosten expliciet worden genoemd in de correspondentie, maakt het oordeel niet anders. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de vrouw de helft van voornoemd bedrag, te weten € 2.221,63, aan de man dient te betalen. Het verzoek van de man zal worden toegewezen.
5.8
Omdat partijen ex-echtelieden zijn, zullen de proceskosten in beide zaken worden gecompenseerd. Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.303.498/01 (verdeling)
in principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarbij de auto van het merk Opel, type Zafira met kenteken [kenteken] , aan de vrouw is toegedeeld en zij uit dien hoofde is veroordeeld tot betaling aan de man van het bedrag van € 1.519,80, en voor zover daarbij de man is veroordeeld tot betaling aan de vrouw van het bedrag van € 5.562,68 in verband met betaling door de vrouw van de schulden creditcard, Wehkamp en aflossing lening ING ter hoogte van in totaal € 11.305,35, en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de vrouw een bedrag van € 2.523,32 aan de ontbonden huwelijksgemeenschap dient te vergoeden in verband met de auto van het merk Opel, type Zafira met kenteken [kenteken] ;
bepaalt dat de vrouw een vordering heeft op de ontbonden huwelijksgemeenschap van € 11.305,35 in verband met betaling door haar met privégelden van de schulden creditcard, Wehkamp en aflossing lening ING, welk bedrag zij uitgekeerd dient te krijgen uit de ontbonden gemeenschap waarna het restant saldo van de ontbonden gemeenschap bij helfte wordt verdeeld;
bepaalt dat de vrouw een bedrag van € 2.221,63 aan de man dient te voldoen wegens door de man voorgeschoten notaris- en hypotheekkosten;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte;
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
in de zaak met zaaknummer 200.303.499/01 (alimentatie)
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep;
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. Kloosterhuis, mr. A. van Haeringen en mr. L.M. Coenraad, in tegenwoordigheid van mr. A. Paats als griffier, en is op 8 november 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.