ECLI:NL:GHAMS:2022:3137

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 november 2022
Publicatiedatum
5 november 2022
Zaaknummer
200.295.517/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vordering uit onverschuldigde betaling in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin zijn vordering tot terugbetaling van een bedrag van € 108.907,30 op [geïntimeerde] werd afgewezen wegens verjaring. [appellant] had in eerste aanleg gesteld dat hij onverschuldigd had betaald aan [geïntimeerde] en dat de verjaringstermijn was gestuit door een brief van zijn advocaat. De rechtbank oordeelde echter dat de vordering was verjaard, omdat deze niet binnen de verjaringstermijn van vijf jaar was ingesteld. Het hof bevestigt deze beslissing en overweegt dat [appellant] op 1 augustus 2006 bekend was met het bestaan van de vordering en de persoon van de ontvanger, waardoor de verjaringstermijn op dat moment begon te lopen. Het hof concludeert dat de vordering pas bij dagvaarding van 22 juni 2020 is ingesteld, wat te laat is. De grieven van [appellant] worden verworpen en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij [appellant] wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer hof : 200.295.517/01
zaak -en rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/304652 / HA ZA 20-420
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 8 november 2022
inzake
[appellant] ,
wonend te [woonplaats 1] (Spanje),
appellant,
advocaat: mr. M. van den Broek te Leiden,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. T.E. Deenik te Haarlem.
Partijen zullen hierna [appellant] en [geïntimeerde] worden genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 25 mei 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, van 7 april 2021, onder bovengenoemd zaak -en rolnummer gewezen tussen hem als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
  • memorie van grieven, met producties;
  • memorie van antwoord, met producties.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 24 juni 2022, alwaar zijn verschenen [appellant] , bijgestaan door mr. Van den Broek voornoemd, en [geïntimeerde] , bijgestaan door mr. Deenik, voornoemd, en mr. V. Heidsma, advocaat te Haarlem. Bij deze gelegenheid heeft [geïntimeerde] nog een akte overlegging producties in het geding gebracht. Beide advocaten hebben zich ter zitting bediend van aan het hof overgelegde aantekeningen. Partijen hebben voorts enige vragen van het hof beantwoord.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en zijn in eerste aanleg ingestelde vordering, hierna onder 3.1 weergegeven, alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, met wettelijke rente en uitvoerbaar bij voorraad.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de werkelijke kosten van - naar het hof begrijpt - het hoger beroep, met nakosten.
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep bewijs aangeboden.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.De feiten

De rechtbank heeft in het vonnis onder het kopje “3. Feiten” onder 3.1 tot en met 3.11 een aantal feiten als vaststaand opgesomd. Over de juistheid van de door de rechtbank genoemde feiten bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan, met dien verstande dat bij de beoordeling van het hoger beroep ook enkele andere, hierna te noemen, feiten zullen worden betrokken die tussen partijen niet in geschil zijn. Het gaat in deze zaak om het volgende.
( i) [appellant] is woonachtig in Spanje en had daar in eigendom een perceel grond. [geïntimeerde] , een zwager van [appellant] , en [appellant] zijn op enig moment overeengekomen om op dat perceel grond een campingbedrijf te beginnen. In mei 2001 is de camping opgericht. [geïntimeerde] en [appellant] zijn ieder voor 50% eigenaar van de camping geworden.
(ii) [geïntimeerde] is statutair bestuurder van de vennootschap [bedrijf] B.V. (hierna: [bedrijf] ).
(iii) Op 29 juli 1999 is door [bedrijf] een bedrag van ƒ 130.000,- overgemaakt naar een bankrekening van [appellant] in Spanje. Op 16 september 1999 is door [bedrijf] een bedrag van ƒ 125.000,- overgemaakt naar diezelfde bankrekening.
(iv) Op 2 september 1999 is vanaf voornoemde bankrekening van [appellant] een bedrag van 8.343.668,- Spaanse peseta’s overgeboekt naar een rekening van [geïntimeerde] in Nederland. Op 4 oktober 1999 is een bedrag van 10.909.515,- Spaanse peseta’s overgeboekt naar een rekening van [geïntimeerde] in Spanje.
( v) [bedrijf] heeft in een bij de rechtbank Haarlem door haar aanhangig gemaakte procedure terugbetaling van een bedrag van € 117.982,86 gevorderd van [appellant] . Bij eindvonnis van 30 januari 2008 heeft de rechtbank Haarlem die vordering afgewezen.
(vi) [bedrijf] heeft in de procedure in hoger beroep bij dit hof tegen bovengenoemd vonnis een door haar en door [appellant] ondertekende overeenkomst (hierna: overeenkomst) in het geding gebracht die onder meer als volgt luidt:

Overeenkomst van geldlening
Ondergetekenden
1. (…) [bedrijf] BV (…), hierna te noemen Schuldeiser
en
2. O. [appellant] (…), hierna te noemen Schuldenaar,
Verklaren als volgt te zijn overeengekomen:
artikel 1
Schuldeiser verstrekt aan schuldenaar een geldlening tot een bedrag van
NLG 260.000,00 welke lening door schuldenaar wordt aanvaard.
(…)
Deze overeenkomst is opgemaakt en ondertekend, te [plaats] op 20 november 1998.”
(vii) Bij arrest van 8 maart 2011 heeft dit hof op basis van deze overeenkomst geoordeeld dat [appellant] in beginsel verplicht is tot terugbetaling van de op grond van de overeenkomst van [bedrijf] geleende bedragen en [appellant] niet gevolgd in zijn betoog dat hij, door de hiervoor onder 2 sub (iv) bedoelde betalingen op 2 september 1999 en 4 oktober 1999 op de rekening van [geïntimeerde] , jegens [bedrijf] bevrijdend heeft (terug)betaald in de zin van artikel 6:34 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). [appellant] is door het hof veroordeeld tot terugbetaling van het op grond van de overeenkomst van [bedrijf] geleende bedrag van in totaal ƒ 255.000,- (€ 115.713,96), vermeerderd met een bedrag van € 46.781,71 ter zake van contractuele rente. Het hof overwoog, voor zover van belang, als volgt:
“3.11 [appellant] heeft, in elk geval in appel, zich erop beroepen dat hij, door de hiervoor (onder 3.1 sub (iv)) bedoelde betalingen op 2 september 1999 en 4 oktober 1999 naar rekeningen van [geïntimeerde] , jegens [bedrijf] bevrijdend heeft (terug)betaald in de zin van artikel 6:34 lid 1 BW. Het hof kan [appellant] in dit betoog niet volgen. Nu ervan moet worden uitgegaan dat de overeenkomst na ondertekening door beide partijen tussen hen is gaan gelden, ligt hierin besloten dat [appellant] heeft geweten althans heeft moeten weten dat hij de geleende bedragen diende terug te betalen aan [bedrijf] en kan hij zich jegens deze niet erop beroepen dat hij te goeder trouw meende dat hij aan [geïntimeerde] moest betalen. [appellant] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die tot een andere conclusie kunnen leiden. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat het uitzonderingskarakter van de onderhavige bepaling meebrengt dat deze slechts in bijzondere gevallen voor toepassing in aanmerking komt (zie Parlementaire Geschiedenis Boek 6, blz. 163).”
(viii) Bij arrest van 10 augustus 2012 heeft de Hoge Raad het door [appellant] tegen voormeld arrest van het hof ingestelde cassatieberoep verworpen.
(ix) Bij brief van zijn advocaat van 2 mei 2017 heeft [appellant] op grond van ongerechtvaardigde verrijking [geïntimeerde] gesommeerd binnen veertien dagen een bedrag te betalen van € 108.907,30 vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van € 49.915,82 vanaf 2 september 1999 en de wettelijke rente over een bedrag van € 58.991,48 vanaf 4 oktober 1999. Daarbij is vermeld dat die brief tevens dient ter stuiting van de verjaring sinds het arrest van de Hoge Raad van 10 augustus 2012.
( x) Bij deurwaardersexploot van 19 juli 2017 heeft [appellant] de brief van 2 mei 2017 betekend aan [geïntimeerde] en laatstgenoemde nogmaals gesommeerd om binnen veertien dagen de genoemde bedragen te betalen, vermeerderd met wettelijke rente. Daarbij is aangezegd dat de betekening van het exploot (mede) geschiedt ter stuiting van een lopende verjaringstermijn.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 108.907,30, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 49.915,82 vanaf 2 september 1999 tot de algehele voldoening en de wettelijke rente over een bedrag van € 58.991,48 vanaf 4 oktober 1999 tot de algehele voldoening, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten, inclusief nakosten. Aan zijn vordering heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat de bedragen die op 2 september 1999 en 4 oktober 1999 aan [geïntimeerde] in privé zijn overgemaakt door hem onverschuldigd zijn betaald aangezien vanaf 10 augustus 2012 in rechte is komen vast te staan dat deze bedragen niet in mindering hebben kunnen strekken op de vordering van [bedrijf] op [appellant] . Aangezien [geïntimeerde] zelf geen vordering had op [appellant] , heeft [appellant] de bedragen aan [geïntimeerde] in privé onverschuldigd betaald omdat daarvoor geen rechtsgrond bestond, aldus [appellant] .
3.2.
Nadat [geïntimeerde] verweer had gevoerd, heeft de rechtbank bij het bestreden vonnis de vordering van [appellant] afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de vordering van [appellant] is verjaard aangezien hij deze vordering niet binnen de daarvoor geldende verjaringstermijn van vijf jaar heeft ingesteld.
3.3.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met drie grieven op. [geïntimeerde] bestrijdt de grieven.
3.4.
De grieven strekken ten betoge dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vordering van [appellant] is verjaard en om die reden is afgewezen. Met betrekking tot deze grieven die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, overweegt het hof als volgt.
3.5.
Het hof stelt, evenals de rechtbank, voorop dat een vordering uit onverschuldigde betaling blijkens artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een verjaringstermijn kent van vijf jaar en dat die termijn aanvangt op de dag volgend op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van de vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. Niet in geschil is dat [bedrijf] op 1 augustus 2006 [appellant] in rechte had betrokken teneinde betaling van hem te verkrijgen uit hoofde van de met hem gesloten overeenkomst, hiervoor weergegeven onder 2 sub (vi). [appellant] had op dat moment moeten weten dat hij met de onder 2 genoemde betalingen in 1999 niet bevrijdend had betaald jegens [bedrijf] en daarmee mogelijk een vordering had verkregen op [geïntimeerde] uit hoofde van onverschuldigde betaling. Dit laatste volgt ook uit het volgende. Partijen zijn in 2000 een vaststellingsovereenkomst aangegaan waarbij zij over en weer finale kwijting aan elkaar hebben verleend. Bij die overeenkomst heeft [geïntimeerde] niet verklaard dat de vordering van [bedrijf] ook onderdeel was van die overeenkomst en dat de finale kwijting mede daarop zag. Derhalve was ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding door [bedrijf] op 1 augustus 2006 voor [appellant] bekend dat de door hem gedane betalingen in 1999 aan [geïntimeerde] in privé een vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling voor hem zouden kunnen opleveren. Het voorgaande brengt met zich dat de verjaringstermijn in dat geval is gaan lopen op 2 augustus 2006 aangezien [appellant] op dat moment bekend was met het bestaan van de vordering en de persoon van de ontvanger en niet, zoals [appellant] heeft betoogd, eerst nadat de Hoge Raad op 10 augustus 2012 in hoogste instantie had geoordeeld over de vordering van [bedrijf] strekkende tot terugbetaling van het door [bedrijf] geleende geldbedrag.
3.6.
Aangezien de onderhavige vordering eerst bij dagvaarding van 22 juni 2020 is ingesteld en niet is gebleken dat de verjaringstermijn eerder is gestuit dan bij brief van 2 mei 2017 en ook in hoger beroep geen feiten en omstandigheden zijn aangedragen waaruit het tegendeel blijkt, moet met de rechtbank worden geoordeeld dat de vordering van [appellant] is verjaard.
3.7.
De slotsom is dat de grieven tevergeefs zijn voorgesteld. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd en [appellant] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep die overeenkomstig het toepasselijke liquidatietarief worden berekend. [geïntimeerde] heeft verzocht [appellant] te veroordelen in de werkelijke proceskosten, maar dat verzoek is niet toewijsbaar. Daartoe overweegt het hof het volgende. Het verzoek tot vergoeding van de werkelijke proceskosten is slechts toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid daarvan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het hof oordeelt dat geen sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door [appellant] in voormelde zin, zodat geen aanleiding bestaat om hem in de werkelijke proceskosten te veroordelen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 1.756,- aan verschotten en € 6.556,- aan salaris, en op € 163,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 85,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. T.S. Pieters, M.L.D. Akkaya en A.C.M. Kuypers en is in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 8 november 2022.