ECLI:NL:GHAMS:2022:3134

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 november 2022
Publicatiedatum
5 november 2022
Zaaknummer
200.304.955/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet wegens overtreding van het verbod op nevenwerkzaamheden en de gevolgen voor transitievergoeding en loonvordering

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een ontslag op staande voet van een werknemer, [geïntimeerde], door zijn werkgever, [appellante]. Het ontslag was gebaseerd op de overtreding van een verbod op nevenwerkzaamheden, waarbij de werknemer voor eigen rekening vlees verkocht dat afkomstig was van de werkgever. De werknemer had dit verhuld door anonieme facturen op naam van de werkgever uit te schrijven. Het hof oordeelde dat het ontslag op staande voet onverwijld was gegeven op basis van de vastgestelde feiten, die een dringende reden opleverden. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat het ontslag niet onverwijld was gegeven, maar het hof kwam tot een andere conclusie.

Daarnaast werd de loonvordering van de werknemer, die voortkwam uit een onjuiste inschaling, door het hof grotendeels toegewezen, omdat de werkgever onvoldoende verweer had gevoerd. De transitievergoeding die aan de werknemer was toegekend, bleef in stand, omdat daartegen geen grieven waren ingediend. Het hof heeft de eerdere beslissing van de kantonrechter gedeeltelijk vernietigd en de verzoeken van de werknemer tot betaling van vergoedingen afgewezen, maar de veroordeling tot betaling van achterstallig salaris en de transitievergoeding bevestigd.

De zaak benadrukt de noodzaak voor werkgevers om zorgvuldig om te gaan met nevenwerkzaamheden van werknemers en de gevolgen van een ontslag op staande voet, evenals de rechten van werknemers met betrekking tot loon en vergoedingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.304.955/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland: 9324240\AO VERZ 21-56
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 8 november 2022
inzake
[appellante] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in voorwaardelijk incidenteel appel,
advocaat: mr. R.G.M. van der Pas te Ulvenhout
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel,
appellant in voorwaardelijk incidenteel appel,
advocaat: mr. E.N. van Essen te Alkmaar

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij beroepschrift met producties, ontvangen ter griffie van het hof op 7 januari 2022, onder aanvoering van grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, (hierna: de kantonrechter) op 11 oktober 2021 onder bovenvermeld zaaknummer heeft gegeven. Het beroepschrift strekt ertoe, zakelijk weergegeven, dat het hof de genoemde beschikking zal vernietigen, primair de verzoeken van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen en, subsidiair de door [geïntimeerde] ingestelde loonvordering zal toewijzen tot een bedrag van € 37.899,34, alles met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
Op 31 augustus 2022 is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep van [geïntimeerde] ingekomen, ertoe strekkende de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen, met het verzoek (in voorwaardelijk incidenteel appel) de ingangsdata van de wettelijke rente over de toegewezen bedragen te wijzigen, alles met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding - naar het hof begrijpt - in hoger beroep en uitvoerbaar bij voorraad.
[appellante] heeft op 16 september 2021 een verweerschrift in voorwaardelijk incidenteel appel ingediend waarin zij heeft geconcludeerd tot referte met betrekking tot het verzoek inzake de ingangsdata van de wettelijke rente en tot afwijzing van de verzochte kostenveroordeling in voorwaardelijk incidenteel appel.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op
14 oktober 2022. Bij die gelegenheid hebben partijen en hun advocaten het woord gevoerd. Partijen hebben inlichtingen verschaft. [geïntimeerde] heeft voorafgaand aan de behandeling nog één productie in het geding gebracht.
Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.
Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten. Uitspraak is nader bepaald op heden.

2.Feiten

2.1
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 2. (2.1 tot en met 2.6) een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daarover bestaat - behoudens de datum van indiensttreding - geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Die feiten behelzen, samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet (voldoende) betwist zijn komen vast te staan, het volgende.
2.2
[appellante] is een groothandel in (hoofdzakelijk) kalfsvlees, die zich richt op horeca en winkels. [geïntimeerde] (geboren in [geboortejaar] ) is per 13 november 2006 in dienst getreden van een rechtsvoorganger van [appellante] . Ter zitting van het hof heeft [geïntimeerde] erkend dat het dienstverband is onderbroken van eind april 2017 tot 12 juni 2017, per welke laatstgenoemde datum [geïntimeerde] weer in dienst van [appellante] is getreden.
Op de arbeidsovereenkomst is de cao voor de vleessector van toepassing.
De arbeidsovereenkomst bevat onder meer een verbod op nevenwerkzaamheden (artikel 15) en een relatie-/concurrentiebeding (art. 18).
[geïntimeerde] heeft op 26 november 2020 een eenmanszaak, [bedrijf] , opgericht, die zich richt op ‘
handelsbemiddeling in kalfsvlees’. Op 9 september 2022 is geregistreerd in het handelsregister dat deze onderneming met ingang van 31 augustus 2022 is opgeheven.
2.3
Op 7 mei 2022 heeft [appellante] [geïntimeerde] op staande voet ontslagen, welk ontslag schriftelijk is bevestigd bij brief van diezelfde datum, waarin – onder meer – als reden voor het ontslag is opgegeven:

U heeft, terwijl in uw arbeidsovereenkomst is opgenomen een verbod tot het verrichten van nevenwerkzaamheden welke concurrerend kunnen zijn met de onderneming van [appellante] B.V., een onderneming ingeschreven in het handelsregister onder de naam [bedrijf] . (…) [bedrijf] houdt zich bezig met de verkoop van kalfsvlees en derhalve met dezelfde activiteiten als [appellante] B.V. Dit betekent dan ook dat uw activiteiten ten behoeve van [bedrijf] hebben te gelden als werkzaamheden in de zin van artikel 15 van uw arbeidsovereenkomst. (….) Uit de facebookpagina van [bedrijf] blijkt dat u aan uw klanten de gelegenheid heeft geboden om door de week bestellingen te doen en vervolgens het bestelde vlees op zaterdagochtend af te halen op de bedrijfslocatie van [appellante] B.V. (…) Bovenstaand handelen wordt door [appellante] B.V. mede gelet op het bepaalde in de arbeidsovereenkomst (…) opgevat als een dringende reden voor ontslag op staande voet. U heeft immers opzettelijk gehandeld in strijd met een bepaling in de arbeidsovereenkomst, waarbij u de concurrentie bent aangegaan met uw werkgever en buiten medeweten van uw directeur ook nog eens gebruik heeft gemaakt van de bedrijfslocatie van [appellante] B.V. om bestellingen te laten afhalen. (…) Ik weet inmiddels dat Brasserie [X] klant is geworden bij [bedrijf] . Brasserie [X] is ongeveer tot kerstmis 2020 klant geweest van [appellante] B.V. In 2021 heeft Brasserie [X] niets meer afgenomen bij [appellante] B.V. Maar zij heeft wel kalfsvlees gekocht bij [bedrijf] . (….). Uit hoofde van uw functie bij [appellante] B.V. vervaardigde u pakbonnen en facturen. Ik heb inmiddels moeten constateren dat u verschillende kilogramprijzen heeft gehanteerd voor exact dezelfde producten, op 21 december 2020 geleverd in facturen, door [appellante] rechtstreeks gezonden aan enerzijds Brasserie [X] en anderzijds op basis van een contantfactuur aan [bedrijf] .” (…) U heeft dit alles eigenmachtig gedaan, zonder enig overleg met laat staan toestemming van uw directeur de heer [naam 1] .”
2.4
Per e-mailbericht van 19 mei 2021 heeft de voormalig advocaat van [geïntimeerde] namens hem erkend dat hij op zaterdagen voor eigen rekening hoofdzakelijk aan particulieren vlees, afkomstig van [appellante] , heeft verkocht en geleverd vanuit de vestiging van [appellante] , doch dit alles met medeweten en toestemming van [appellante] .

3.Beoordeling in eerste aanleg

3.1
Bij verzoekschrift d.d. 5 juli 2021 heeft [geïntimeerde] zich tot de kantonrechter gewend met de navolgende verzoeken:
een verklaring voor recht dat op 7 mei 2021 geen sprake was van een dringende reden voor ontslag op staande voet;
veroordeling van [appellante] tot betaling aan [geïntimeerde] van de transitievergoeding van € 15.416,30 bruto;
veroordeling van [appellante] tot betaling aan [geïntimeerde] van een billijke vergoeding van € 80.000,- bruto;
veroordeling van [appellante] tot betaling aan [geïntimeerde] van een vergoeding wegens onregelmatige opzegging van € 11.721,78 bruto;
veroordeling van [appellante] tot betaling van een normale eindafrekening conform cao, waaronder alle openstaande vakantiedagen en het vakantiegeld, alsmede het achterstallige loon tot 7 mei 2021, onder afgifte van een deugdelijke specificatie;
het concurrentie/relatiebeding te vernietigen, dan wel te beperken;
veroordeling van [appellante] tot betaling van achterstallig salaris (inclusief eindejaarsuitkering) conform de cao Vlees met ingang van 22 juni 2016 tot heden, zijnde € 42.397,72 bruto, vermeerderd met wettelijke verhoging en rente;
veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft berust in de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst per 7 mei 2021, omdat hij het vertrouwen in een goede voortzetting verloren had.
3.2
[appellante] heeft bij de kantonrechter verweer gevoerd, dat – kort samengevat – op het volgende neerkomt:
a. [appellante] wist niet van de zaterdagverkopen van haar kalfsvlees door [geïntimeerde] via [bedrijf] (dus voor eigen rekening van [geïntimeerde] ) en heeft daar ook geen toestemming voor gegeven; het ontslag op staande voet is dus terecht geweest en de verzoeken van [geïntimeerde] dienen te worden afgewezen;
b. [appellante] kan op basis van een herberekening van het salaris van [geïntimeerde] , behorende bij functiegroep C (tot 1 december 2019), respectievelijk D (sedertdien) het achterstallig salaris tot een bedrag van € 2.573,36 bruto erkennen, maar voor een andere inschaling had [geïntimeerde] zich tot de in de cao vermelde Vaste Commissie dienen te wenden.
3.3
In de bestreden beschikking heeft de kantonrechter geoordeeld - in rechtsoverwegingen 5.2 tot en met 5.8 - dat het ontslag niet onverwijld is gegeven, waarbij de kantonrechter uitgaat van 26 april 2021 als datum waarop [appellante] op de hoogte is gekomen van de eigen bedrijfsactiviteiten van [geïntimeerde] , waarna - 11 dagen later – op 7 mei 2021 het ontslag op staande voet niet onverwijld is gegeven, hetgeen naar het oordeel van de kantonrechter niet anders zou zijn als [appellante] , zoals zij stelt, pas op 3 mei 2021 op de hoogte is gekomen: ook dan is het ontslag – 4 dagen later – niet onverwijld gegeven, aldus de kantonrechter.
3.4
Ten overvloede beoordeelt de kantonrechter de gestelde reden ook niet als dringend, omdat niet is komen vast te staan dat de nevenwerkzaamheden zonder toestemming zijn verricht, maar veeleer dat [appellante] wel op de hoogte was maar dit op zijn beloop heeft gelaten zonder enige controle uit te oefenen. Daarmee was dit alles naar het oordeel van de kantonrechter niet ernstig genoeg voor een zo ingrijpende maatregel als ontslag op staande voet.
3.5
Gelet op de mate van zelfstandigheid waarmee [geïntimeerde] werkte is naar het oordeel van de kantonrechter voldoende aannemelijk geworden dat [geïntimeerde] onjuist is ingeschaald, waarbij [appellante] onvoldoende inzicht heeft verschaft in de redenen voor de door haar gehanteerde inschaling. Ook omdat [appellante] de berekening van het achterstallig loon zelf niet heeft betwist heeft de kantonrechter het hierop betrekking hebbend verzoek conform die berekening toegewezen, met matiging van de wettelijke verhoging tot 20% en toewijzing van de wettelijke rente vanaf de datum van ontvangst van het verzoekschrift.
3.6
De kantonrechter heeft de transitievergoeding (grotendeels) toegewezen tot een bedrag van € 15.334,12 bruto. De onregelmatigheidsvergoeding is toegewezen zoals verzocht. De kantonrechter heeft het handelen van [appellante] , bestaande uit het [geïntimeerde] zonder dringende reden ontslag op staande voet geven, als ernstig verwijtbaar aangemerkt. Zij heeft de billijke vergoeding vastgesteld op een bedrag van
€ 22.500,00 bruto en [appellante] veroordeeld tot betaling van dit bedrag. [appellante] is in de kosten van de procedure veroordeeld.

4.Beoordeling in hoger beroep

4.1
[appellante] is tijdig in hoger beroep gekomen. In het beroepschrift heeft zij geen als zodanig gepresenteerde grieven opgenomen, maar haar bezwaren tegen de beschikking in de lopende tekst verwoord. Het hof onderscheidt – net als [geïntimeerde] , die deze vervolgens expliciet bestrijdt in zijn verweerschrift – een zevental grieven:
1.
Het ontslag op staande voet is wel onverwijld gegeven
2.
Niet juist is dat [geïntimeerde] toestemming had gegeven
3.
De opgegeven ontslaggrond is wel een dringende reden in de zin der wet
4.
Het ontslag op staande voet is niet een ‘te vergaande maatregel’
5.
Het ontslag op staande voet is wel rechtsgeldig, dus heeft [geïntimeerde] geen aanspraken op de toegewezen vergoedingen
6.
[geïntimeerde] heeft geen recht op achterstallig salaris, want het is onjuist dat [geïntimeerde] verkeerd is ingeschaald
7.
Ook als uitgegaan zou moeten worden van functieschaal F dan nog is de hoogte van het achterstallig loon onjuist berekend, dit moet dan zijn:
€ 37.899,34 bruto.
Het verzoek van [appellante] om [geïntimeerde] in alle proceskosten te veroordelen (door [geïntimeerde] als eventuele achtste grief aangemerkt) is niet nader toegelicht, maar vloeit voort uit de hiervoor omschreven grieven.
4.2
Het hof deelt niet de beoordeling door de kantonrechter ten aanzien van de onverwijldheid en van het al dan niet dringende karakter van de ontslaggrond. Het hof komt op grond daarvan tot een andere beslissing over de onregelmatigheidsvergoeding en over de billijke vergoeding. Het hof deelt wel de beslissing van de kantonrechter over de inschaling en de verschuldigdheid van het achterstallig salaris, dit laatste met een kleine, tussen partijen vaststaande, verbetering. Het hof licht zijn oordeel hierna toe.
4.3
Tussen partijen is in geschil of [appellante] (in de persoon van haar directeur [naam 1] ) op maandag 26 april 2021, dan wel een week later op maandag 3 mei 2021 door een collega van [geïntimeerde] is ingelicht over het bestaan van een eigen vleeshandel van [geïntimeerde] ( [bedrijf] ).
Directe aanleiding voor deze mededeling was de vraag van deze collega wat hij met ‘het vlees van [bedrijf] ’ aan moest, omdat [geïntimeerde] wegens ziekte afwezig was.
Deze mededeling vormde de directe aanleiding voor [appellante] om haar advocaat onderzoek naar [bedrijf] en de relatie met [geïntimeerde] te laten verrichten, op grond van welk onderzoek [geïntimeerde] op vrijdag 7 mei 2021 door [appellante] (via haar advocaat) op staande voet is ontslagen.
[geïntimeerde] stelt dat uit zijn whatsapp-verkeer met zijn collega bij [appellante] , [naam 2] , blijkt dat hij [naam 2] al op 26 april 2021 heeft laten weten: ‘
Ik mag dus niet meer verkopen op zaterdag. Dat heeft [naam 3] bepaald. Begrijp ik dat goed”. Hieruit leidt [geïntimeerde] af dat de redenen voor het ontslag op staande voet toen al bij [appellante] bekend waren. Dit betoog gaat niet op.
Tussen partijen staat vast dat [naam 3] niet de werkgever, in de persoon van de directeur [naam 1] , was, noch anderszins met [appellante] te vereenzelvigen is.
[naam 1] heeft verklaard dat het juist het ‘voor eigen rekening’ verkopen van vlees door [geïntimeerde] (‘
Je gaat niet iemand een zaak in een zaak laten beginnen.’) was dat hem in de betreffende mededeling op 3 mei 2021 zo geschokt had, dat hij na die mededeling zijn advocaat opdracht heeft gegeven dit uit te zoeken, waarna op 7 mei 2021 het ontslag is gevolgd. Wetenschap van ‘ [naam 3] ’, zoals door [geïntimeerde] gesteld, leidende tot een verbod op verkoop van vlees op zaterdag is niet gelijk te stellen met wetenschap van [appellante] dat [geïntimeerde] die verkoop voor eigen rekening via zijn eigen onderneming liet lopen en niet voor rekening van zijn werkgever [appellante] . De tekst of strekking van de whatsapp leidt niet tot een andere beoordeling. Voor het hof is dus niet komen vast te staan dat [appellante] al op 26 april 2021 de feiten kende die redengevend waren voor het verrichte onderzoek.
4.4
Het door [appellante] noodzakelijk geachte onderzoek, inclusief de toepassing van hoor en wederhoor op de uitkomsten ervan door [geïntimeerde] te horen, heeft naar het oordeel van het hof enige tijd mogen kosten en uiteindelijk niet zodanig veel tijd gekost dat van ‘onverwijldheid’ geen sprake meer is. Daarbij weegt het hof mee dat [geïntimeerde] zelf heeft bijgedragen aan het voor [appellante] creëren van onduidelijkheid, althans het verhullen van de werkelijkheid. Hij heeft ook ter zitting van het hof niet kunnen verklaren waarom de door hem zelf gedurende lange tijd in de administratie van [appellante] opgenomen facturen, die bedoeld waren om te dienen als verkoopfactuur aan zijn eigen onderneming ( [bedrijf] ) geen enkele verwijzing naar die onderneming of naar zijn persoon bevatten. Deze facturen, door [geïntimeerde] zelf opgesteld, staan op naam van [appellante] als verkoper en vermelden als afnemer niet ‘ [bedrijf] ’ of ‘ [geïntimeerde] ’, noch vermelden zij diens adres. [geïntimeerde] heeft telkens als geadresseerde ‘
Contanten [appellante]’ met het zaakadres van [appellante] zelf vermeld. Deze facturen heeft hij nadien wel in zijn eigen ( [bedrijf] -)boekhouding als inkoopfacturen opgenomen. Elke redelijke verklaring voor het onvermeld laten van zijn eigen naam en adres ontbreekt. Wel is door [appellante] verklaard dat zij in het verleden vaker (hoewel gaandeweg steeds minder vaak) ‘contantfacturen’ accepteerde, namelijk in die gevallen waarin de afnemer diens naam niet op de factuur vermeld wilde hebben (in verband met ‘grijsverkoop’ in de horeca). Daarmee heeft [geïntimeerde] dus een methode van factureren gekozen die niet meteen voor [appellante] zichtbaar maakte dat hij, [geïntimeerde] , zelf de afnemer achter die facturen was, kennelijk met het oogmerk om deze praktijk onontdekt te laten. Onder dergelijke ‘verhullende’ activiteiten kan de werkgever minder snel het verwijt gemaakt worden dat deze enige onderzoekstijd heeft genomen om opheldering te verkrijgen, zoals in dit geval is gebeurd. Naar het oordeel van het hof is daarom in dit geval nog wel aan de eis van onverwijldheid voldaan. De tegen de andersluidende beslissing van de kantonrechter gerichte grief is dus gegrond.
4.5
Het hof dient vervolgens de overige stellingen van partijen, ook die in eerste aanleg, te beoordelen. Door [appellante] is gesteld en door [geïntimeerde] betwist (in welke betwisting de kantonrechter – ten overvloede, dus niet beslissend – is meegegaan) dat het feitencomplex een dringende reden in de zin der wet oplevert, ook omdat de gekozen maatregel niet te zwaar is, gelet op het feitencomplex. In de ontslagbrief is voor de dringende reden primair verwezen naar het in strijd met het bepaalde in artikel 15 van de arbeidsovereenkomst verrichten van (concurrerende) nevenactiviteiten zonder schriftelijke toestemming van de werkgever. Gelet op het voorgaande is dat verwijt gegrond. Daarnaast verwijst de ontslagbrief naar het door [geïntimeerde] via [bedrijf] ‘overnemen’ van Brasserie [X] als klant van [appellante] . Dit laatste feit staat tussen partijen vast. Dat [geïntimeerde] daarvoor nádat dit ontdekt was en nadat hij ontslagen was excuses heeft aangeboden doet aan de ernst van dit feit niet af. [geïntimeerde] heeft niet gesteld dat hij ook hiervoor toestemming van [appellante] had, noch is zulks gebleken of ook maar in enige mate aannemelijk.
Na het ontslag is alsnog gebleken – ook dat is door [geïntimeerde] niet betwist – dat hij zelfs een ‘samenwerkingsverband’ met Brasserie [X] is aangegaan, waarbij hij van [appellante] afkomstig kalfsvlees bewerkte en aan Brasserie [X] leverde als ‘gourmetpakketten’. Hoewel dit ten tijde van het ontslag op staande voet nog niet ten volle aan [appellante] bekend was, was dit wel bekend bij [geïntimeerde] .
Dit onderdeel van het feitencomplex hangt zodanig samen met de wel voor de dringende reden gebruikte feiten (het ‘aftroggelen’ van Brasserie [X] als klant) dat deze nadere feiten mogen meewegen bij de beoordeling van de dringende reden.
Het door [geïntimeerde] zonder toestemming van [appellante] in een langer durend samenwerkingsverband treden met een van [appellante] ‘afgepakte’ zakelijke klant, aan wie voortaan (via de eigen onderneming van [geïntimeerde] ) van [appellante] afkomstig kalfsvlees werd geleverd voor rekening van [geïntimeerde] , die daarvoor misleidende facturen in de administratie van [appellante] opnam, levert voldoende substantie op voor de door [appellante] gestelde dringende reden, gelegen in het totale feitencomplex waar dit een onderdeel van is. Juist dit concreet aangetoonde, voor eigen rekening met een geheim gehouden eigen onderneming, zaken doen die als concurrerend ten opzichte van [appellante] mochten worden beschouwd, onderstreept de ernst van de gekozen dringende reden.
4.6
Daarnaast is door [geïntimeerde] onvoldoende aangetoond dat hij toestemming had voor het voor eigen rekening via zijn eigen onderneming verkopen van van [appellante] afkomstig kalfsvlees aan particulieren en ondernemingen. Ook als juist is dat hij dit al langere tijd deed en ook als juist is, zoals door de kantonrechter is aangenomen, dat [appellante] op zich wel van die verkoopactiviteiten op de hoogte was (maar in de – onjuiste – veronderstelling verkeerde dat dit een – voortgezette – activiteit van [geïntimeerde] als werknemer van [appellante] onder de vlag van en voor rekening van [appellante] was) dan is de toestemming voor het cruciale onderdeel ‘voor rekening van de eigen onderneming van [geïntimeerde] ’ niet alleen niet komen vast te staan, maar ook volstrekt onaannemelijk. Het is juist om die laatste reden dat [geïntimeerde] geacht moet worden er belang bij gehad te hebben juist dit element (de eigen onderneming) te verhullen door de inkoopfacturen van [appellante] niet op naam van zijn eigen onderneming te stellen, hetgeen toch voor de hand gelegen zou hebben als hij toestemming voor deze transacties had gehad, al was het maar met het oog op zijn eigen boekhouding.
De ‘reclame’ via Facebook geschiedde weliswaar openlijk (al laat dat onverlet dat [appellante] , respectievelijk [naam 1] , daar geen weet van had of nog steeds dacht dat dit voor rekening van [appellante] geschiedde) maar de ‘opslag’ van de door [geïntimeerde] aan zijn ‘zaterdagklanten’ in rekening gebrachte hogere prijzen (dan zijn aan [appellante] betaalde inkoopprijzen) behield [geïntimeerde] voor zichzelf en juist dit element verhulde hij actief voor [appellante] door zelf de verkoopfacturen van [appellante] ter zake het door [bedrijf] van [appellante] gekochte vlees op naam van ‘Contanten [appellante] ’ te stellen in plaats van op eigen naam, dan wel op naam van [bedrijf] , met vermelding van de juiste adresgegevens. Dus ook als hij naar collega’s toe open was over de verkoop op zich, had hij die heimelijkheid kennelijk toch nodig om het eigen financiële gewin van zijn activiteiten aan het zicht van zijn werkgever te onttrekken. Een andere reden voor die heimelijkheid is niet gegeven, noch aannemelijk geworden.
4.7
Naar het oordeel van het hof zijn hiermee feiten komen vast te staan die voldoende grondslag bieden voor de gestelde dringende reden. De gekozen maatregel is, mede gelet op de relatief korte formele duur van de arbeidsovereenkomst, passend. Niet is gesteld of gebleken dat de persoonlijke omstandigheden voor [geïntimeerde] zodanig ernstig waren dat deze, mede gelet op de (korte) duur van de arbeidsovereenkomst, het dringende karakter aan de feiten zouden kunnen ontnemen.
De arbeidsovereenkomst is dientengevolge door [appellante] rechtsgeldig en regelmatig beëindigd door middel van het ontslag op staande voet. De tegen het andersluidende oordeel van de kantonrechter gerichte grieven slagen dan ook. Daarmee staat vast dat de gevraagde verklaring voor recht alsnog dient te worden afgewezen, evenals de veroordelingen tot betaling van de onregelmatigheidsvergoeding en de billijke vergoeding.
4.8
Door [geïntimeerde] zijn geen voldoende concrete feiten gesteld die bij geleverd bewijs tot een andere beoordeling van de dringende reden kunnen leiden. Daarbij is mede redengevend dat [geïntimeerde] ter zitting van het hof nader heeft gesteld dat hij een min of meer ‘kale toestemming’ voor verkoop aan particulieren heeft ontvangen van [naam 1] / [appellante] , maar dat daarbij niet is gesproken over de manier waarop die verkoop zou worden ingericht of geregeld. Hij heeft die toestemming zo opgevat dat hij zelf mocht bepalen hoe het ging. Voor het voor eigen rekening verkopen van van [appellante] afkomstig vlees had hij niet met zo’n vage of ‘algemene’ toestemming mogen volstaan, maar had van hem verwacht mogen worden dat hij daar specifieke toestemming van [naam 1] voor zou vragen en krijgen. Tussen partijen staat vast dat hij dat niet gedaan heeft en dat hij die specifieke toestemming ook niet gekregen heeft. [geïntimeerde] heeft daarmee geen voldoende concrete feiten gesteld die bij bewijslevering tot een andere beoordeling van de gestelde dringende reden kunnen leiden.
Het bewijsaanbod van in dat licht niet relevante feiten zal daarom worden gepasseerd.
4.9
Anders dan [appellante] komt het hof niet tot een vernietiging van de veroordeling tot betaling van de transitievergoeding. Het geschil tussen partijen zoals door [appellante] aan het hof voorgelegd heeft geen betrekking op ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van [geïntimeerde] . Dit is door [appellante] niet voldoende concreet gesteld, noch als grief aangevoerd, noch in eerste aanleg tot onderdeel van de rechtsstrijd gemaakt, zoals in hoger beroep terecht door [geïntimeerde] is aangevoerd. Het had op de weg van [appellante] gelegen dit wel te doen aangezien met het enkele feit dat sprake is van een dringende reden voor ontslag op staande voet nog niet gegeven is dat [geïntimeerde] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. De vordering van [appellante] tot vernietiging van de veroordeling tot betaling van de transitievergoeding zal daarom worden afgewezen.
4.1
Ten aanzien van de veroordeling van [appellante] tot ‘
betaling van een normale eindafrekening conform cao, waaronder alle openstaande vakantiedagen en het vakantiegeld tot 7 mei 2021, onder afgifte van een deugdelijke specificatie van alle nog aan [geïntimeerde] te betalen bedragen’, zoals toegewezen door de kantonrechter onder 6.5 van het dictum, heeft [appellante] geen grief gericht, zodat deze veroordeling in stand blijft, omdat zij niet ter beoordeling is voorgelegd aan het hof.
4.11
Het onder 4.10 overwogene geldt ook voor onderdeel 6.6 van het dictum van de kantonrechter, waarin deze ‘
verstaat dat [appellante] tegenover [geïntimeerde] geen rechten kan ontlenen aan het relatie- en concurrentiebeding van artikel 18 van de arbeidsovereenkomst.’.
4.12
[appellante] heeft wel gegriefd tegen de vaststelling door de kantonrechter dat [appellante] [geïntimeerde] een salaris conform functieschaal F had dienen te betalen, doch vergeefs. [appellante] heeft ter zitting in hoger beroep nader toegelicht dat [geïntimeerde] een allround medewerker met een grote functionele vrijheid was, aan wie alle voorkomende taken werden opgedragen (dat zij dit stelde om te benadrukken hoezeer [geïntimeerde] misbruik van het door [appellante] in hem gestelde vertrouwen had gemaakt doet hier niet ter zake). Zoals de kantonrechter al opmerkte was het aan [appellante] geweest om voldoende specifieke feiten te stellen die de inschaling in functiegroep D kunnen ondersteunen, doch dit heeft zij in hoger beroep – ondanks de overweging van de kantonrechter – opnieuw nagelaten. Het hof is van oordeel dat de functiekenmerken zoals deze uit de door partijen gestelde feiten blijken een indeling in functieschaal F in voldoende mate rechtvaardigen. [geïntimeerde] was niet verplicht om dit aan de cao-commissie voor te leggen en [appellante] heeft dit zelf ook nagelaten, hoewel zij daartoe voldoende gelegenheid heeft gehad nadat [geïntimeerde] zijn claim had ingediend. [geïntimeerde] heeft, in navolging van enkele andere klachten van [appellante] tegen het door de kantonrechter toegewezen bedrag, ter zitting van het hof zijn vordering op dit punt verminderd tot de uitkomst van de berekening die hij, met inachtneming van die klachten, heeft opgenomen onder randnummer 64 van het verweerschrift in hoger beroep, neerkomend op een bedrag van € 39.661,03 bruto.
Het hof zal het dictum van de veroordeling door de kantonrechter aan dit lagere bedrag – als verder niet betwist - aanpassen.
4.13
Gelet op deze uitkomst dienen beide partijen als in ongeveer gelijke mate in het ongelijk gesteld te worden beschouwd, op welke grondslag het hof de kosten van de procedure in beide instanties (eerste aanleg en principaal appel) in die zin zal compenseren dat ieder der partijen de eigen kosten zal dragen.
4.14
In het voorwaardelijk incidenteel appel is de voorwaarde vervuld. [geïntimeerde] heeft daarin gegriefd tegen de ingangsdatum van de wettelijke rente in de bestreden beschikking, namelijk over alle toegewezen loontermijnen vanaf de datum van ontvangst van het inleidend verzoekschrift en niet vanaf elke vervaldatum.
[appellante] heeft zich dienaangaande gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het hof volgt [geïntimeerde] in zijn nadere onderbouwing van de rentevordering en zal deze toewijzen conform de ingangsdata zoals vermeld in de laatste kolom van de berekening onder randnummer 64 van het verweerschrift in hoger beroep.
De andersluidende beslissing van de kantonrechter dienaangaande was niet uitgelokt door [appellante] , maar het gevolg van een onduidelijke formulering door [geïntimeerde] in eerste aanleg. Er is dus reden voor compensatie van kosten in het voorwaardelijk incidenteel appel.

5.Beslissing

Het hof:
in het principaal en incidenteel appel:
verstaat dat de veroordeling tot betaling onder 6.7 van het dictum van de bestreden beschikking beperkt wordt tot in hoofdsom € 39.661,03 bruto, te vermeerderen met 20% wettelijke verhoging en met de wettelijke rente telkens vanaf elke vervaldatum;
vernietigt de bestreden beschikking, doch uitsluitend voor zover daarin onder 6.1 van het dictum een verklaring voor recht is afgegeven en voor zover onder 6.3, 6.4 en 6.8 van het dictum [appellante] is veroordeeld tot enige betaling aan [geïntimeerde] ;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de aan die beslissingen (in 6.1, 6.3, 6.4 en 6.8 van het dictum van de bestreden beschikking) ten grondslag gelegde verzoeken van [geïntimeerde] alsnog af;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
compenseert de kosten van de procedure in eerste aanleg, in principaal en in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep in die zin dat ieder der partijen alle eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.T. van der Meer, A.S. Arnold en M.L.D. Akkaya en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 8 november 2022.