ECLI:NL:GHAMS:2022:3124

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 november 2022
Publicatiedatum
3 november 2022
Zaaknummer
23-002617-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verkrachting van toenmalige vriendin met meerdere incidenten

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1986, was eerder veroordeeld voor het verkrachten van zijn toenmalige vriendin op 13 februari 2018. De rechtbank had hem een gevangenisstraf van 18 maanden opgelegd, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en een contactverbod. De advocaat-generaal vorderde een zwaardere straf van 24 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk. De raadsvrouw pleitte voor een voorwaardelijke gevangenisstraf in combinatie met een taakstraf, verwijzend naar de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, maar vernietigde de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan meerdere verkrachtingen, waarbij hij zijn vriendin in de bijkeuken, badkamer en bed seksueel binnendrong, ondanks haar verzet. Het hof hield rekening met de ernst van de feiten en de gevolgen voor het slachtoffer, die nog steeds psychische klachten ondervindt.

Uiteindelijk legde het hof een gevangenisstraf op van 24 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, en een schadevergoeding aan de benadeelde partij van € 10.160,87, bestaande uit materiële en immateriële schade. Het hof overwoog dat de verdachte in de tussenliggende jaren een stabiel leven had opgebouwd en spijt had betuigd, maar dat de ernst van de feiten een aanzienlijke onvoorwaardelijke straf rechtvaardigde. De vordering van de benadeelde partij werd toegewezen, en de verdachte werd verplicht om de schadevergoeding te betalen, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002617-21
datum uitspraak: 3 november 2022
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 14 september 2021 in de strafzaak onder parketnummer 15-187413-19 tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1986,
adres: [adres01] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 20 oktober 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte, zijn raadsvrouw en de advocaat van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de strafoplegging, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen zal vervangen door de bewijsmiddelen die na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de aanvulling op dit arrest.

Oplegging van straf

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg primair bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, onder het stellen van een contactverbod als bijzondere voorwaarde.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
De raadsvrouw heeft verzocht, indien het hof tot een bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde komt, een voorwaardelijke gevangenisstraf in combinatie met een taakstraf op te leggen. Daartoe heeft de raadsvrouw onder andere gewezen op de huidige persoonlijke omstandigheden van de verdachte en het gegeven dat hij naar aanleiding van het bewezenverklaarde hulp bij een psycholoog heeft gezocht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich op 13 februari 2018 in een kort tijdsbestek meermalen schuldig gemaakt aan verkrachting van zijn toenmalige vriendin. Hij is bij drie gelegenheden in de woning van het slachtoffer haar lichaam seksueel binnengedrongen. Dit gebeurde eerst in de keuken, waarbij hij haar tegen een deur had gedrukt, haar polsen boven haar hoofd vasthield en met zijn vingers in haar vagina is gegaan. Toen het slachtoffer daarna ging douchen, heeft de verdachte haar klem gezet in de hoek van de doucheruimte, waardoor zij de badkamer niet kon verlaten en is hij met zijn vinger in haar vagina gegaan, ondanks haar verzet. Even later, toen de verdachte en het slachtoffer in bed lagen, heeft de verdachte haar badjas uitgetrokken, is hij op haar gaan zitten, en heeft hij nog meer seksuele handelingen bij haar verricht, waaronder het met zijn penis binnendringen van haar vagina. Het slachtoffer heeft zich gedurende de verkrachtingen meermalen verzet tegen de gedragingen van de verdachte maar dit weerhield hem er niet van door te gaan.
De verdachte heeft met zijn handelen een zeer grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit en persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer. Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van zedenmisdrijven nog lange tijd de nadelige gevolgen daarvan kunnen ondervinden. Hoe ingrijpend de gevolgen van de verkrachting voor het slachtoffer zijn geweest, blijkt mede uit de slachtofferverklaring en de toelichting op de vordering van de benadeelde partij. Hieruit komt onder meer naar voren dat de aangeefster, ook na behandeling, nog steeds kampt met psychische klachten en dat zij zich genoodzaakt heeft gevoeld te verhuizen naar een andere woning. Het handelen van de verdachte heeft bij de aangeefster langdurig gevoelens van angst en onveiligheid teweeg gebracht.
Het hof heeft bij het bepalen van (de duur van) de straf gelet op de straffen die in soortgelijke gevallen plegen te worden opgelegd. Deze straffen hebben onder meer hun weerslag gevonden in de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht. Naar het oordeel van het hof ligt, gelet op het voorgaande, bij misdrijven als de onderhavige oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 24 maanden in de rede. Het hof neemt dit ook als uitgangspunt. Dit betekent dat de straf, zoals door de raadsvrouw is bepleit, naar het oordeel van het hof geen recht doet aan de ernst van de feiten, zoals hiervoor is toegelicht.
Het hof zal een deel van deze straf in voorwaardelijke vorm opleggen. Daarbij neemt het hof de volgende omstandigheden in aanmerking. Sinds het bewezenverklaarde is een lange periode verstreken, te weten ruim vier jaren. In die tijd heeft de verdachte een stabiel persoonlijk leven opgebouwd. Hij is al geruime tijd samen met zijn huidige partner, met wie hij onlangs een koopwoning heeft aangeschaft. Daarnaast heeft hij na het veroordelend vonnis een psycholoog aangezocht om te werken aan zijn problemen omtrent het tenlastegelegde en heeft hij ter terechtzitting in hoger beroep zijn spijt betuigd aan het slachtoffer. Hij heeft naar het oordeel van het hof er blijk van gegeven zijn gedragingen en de gevolgen hiervan voor het slachtoffer te betreuren. Niettegenstaande deze factoren is gelet op de ernst van het bewezenverklaarde naar het oordeel van het hof een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde01]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 10.160,87, bestaande uit € 2.660,87 aan materiële schade en
€ 7.500,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 9.076,50, bestaande uit € 1.576,50 aan materiële schade en € 7.500,00 aan immateriële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering geheel dient te worden toegewezen. De raadsvrouw heeft bij wijze van subsidiair standpunt – ingeval het hof zou komen tot een bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde – de vordering niet betwist.
Het hof overweegt als volgt.
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot het gevorderde bedrag van € 2.660,87, zulks gelet op de onderbouwde en gemotiveerde stellingen van de benadeelde partij, die zijdens de verdachte niet zijn betwist. Dit deel van de vordering, dat het hof niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, ligt dan ook voor toewijzing gereed.
De begroting van de omvang van de immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels voor stelplicht en bewijslast van het civiele recht. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid vaststellen op € 7.500,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op genoemde aard en de ernst van de normschending. De verdachte heeft op grove en indringende wijze de lichamelijke integriteit van het slachtoffer aangetast. Het hof heeft eveneens gelet op de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
De toe te wijzen bedragen zullen – als gevorderd – worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. Het hof stelt de begindatum van de wettelijke rente ten aanzien van de verhuiskosten vast op de datum van het eerste bonnetje uit de bijlage 6 van het verzoek tot schadevergoeding en op de datum van het gepleegde feit voor de overige opgevoerde schade. Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57 en 242 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
24 (vierentwintig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
10 (tien) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde01]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde01] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 10.160,87 (tienduizend honderdzestig euro en zevenentachtig cent) bestaande uit € 2.660,87 (tweeduizend zeshonderdzestig euro en zevenentachtig cent) materiële schade en € 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde01] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 10.160,87 (tienduizend honderdzestig euro en zevenentachtig cent) bestaande uit € 2.660,87 (tweeduizend zeshonderdzestig euro en zevenentachtig cent) materiële schade en € 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 85 (vijfentachtig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op:
  • 13 februari 2018 over een bedrag van € 1.476,50;
  • 2 april 2020 over een bedrag van € 1.184,37;
en van de immateriële schade op 13 februari 2018.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. H.A. van Eijk, mr. W.F. Groos en mr. A.C. Huisman, in tegenwoordigheid van
mr. R.J. den Arend, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
3 november 2022.
De jongste raadsheer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]
[…]