ECLI:NL:GHAMS:2022:3122

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 november 2022
Publicatiedatum
3 november 2022
Zaaknummer
23-000292-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Diefstal van geldbedrag toebehorende aan eigen dochter met toepassing van Liquidatietarief en rechtsbijstand in artikel 12-Sv procedure

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1977, werd beschuldigd van diefstal van een geldbedrag van ongeveer € 4.841,22, dat toebehoorde aan haar eigen dochter. De tenlastelegging omvatte zowel een primair als een subsidiair verwijt, waarbij de verdachte zich het geld zou hebben toegeëigend door middel van een valse sleutel, namelijk door gebruik te maken van de bankpas van haar dochter zonder toestemming.

Tijdens de zittingen in hoger beroep op 11 april, 10 mei en 20 oktober 2022, heeft het hof de argumenten van de advocaat-generaal en de raadsman van de verdachte gehoord. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter, die haar eerder had veroordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte het geldbedrag heeft overgemaakt naar haar eigen rekening en contant heeft gepind, wat leidde tot de conclusie dat zij het geld wederrechtelijk heeft toegeëigend.

Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van het primair ten laste gelegde, maar het subsidiair ten laste gelegde is bewezen verklaard. De verdachte is strafbaar bevonden en er is een taakstraf van 60 uren opgelegd, subsidiair 30 dagen hechtenis. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij, die materiële schadevergoeding eiste, toegewezen tot een bedrag van € 4.832,21, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft ook de proceskosten van de benadeelde partij toegewezen, met inachtneming van de relevante wettelijke voorschriften.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000292-21
datum uitspraak: 3 november 2022
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 4 februari 2021 in de strafzaak onder parketnummer 15-055726-20 tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1977,
adres: [adres01] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 11 april 2022, 10 mei 2022 en 20 oktober 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsman van de verdachte en de advocaat van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
primair
zij op of omstreeks 22 mei 2017 te Purmerend opzettelijk een geldbedrag (in totaal ongeveer 4.841,22,euro's), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde01] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk goed verdachte anders dan door misdrijf onder zich had, te weten met toestemming/op verzoek van die [benadeelde01] , wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
subsidiairzij op of omstreeks 22 mei 2017 te Purmerend met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening een geldbedrag (4841.22 euro), in elk geval enig goed, heeft weggenomen, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde01] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en/of die/dat weg te nemen geldbedrag(en) onder haar bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel door met een pin-/bankpas (en pincode) geldopnames te verrichten en/of door (met codes) te internetbankieren (tot welke verdachte niet bevoegd en/of gerechtigd was).
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een enigszins andere bewezenverklaring komt dan de politierechter.

Vrijspraak

Het hof is van oordeel dat de verdachte van het primair ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Nu de advocaat-generaal en de raadsman tot dezelfde conclusie kwamen, zal het hof deze beslissing niet verder motiveren.

Bewijsoverweging

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte ook van het subsidiair ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. De verdachte heeft zich het geldbedrag niet wederrechtelijk toegeëigend, en heeft maar één fout begaan: meewerken aan het verzoek van aangeefster om het geld voor haar op te nemen en dat contant aan haar te geven. Het vervolgens doen van aangifte is een vooropgezet plan van aangeefster. De lezing van de verdachte dat zij voor haar dochter – die wist van de ING-rekening – geld moest opnemen en dit geldbedrag aan haar heeft overhandigd op het station in [plaats01] , wordt ondersteund door de verklaring van getuige [getuige01] . De lezing van de verdachte staat haaks op die van aangeefster, die in het verleden aantoonbaar meerdere keren heeft gelogen, aldus de raadsman.
Het hof overweegt het volgende.
Niet ter discussie staat dat in verband met een misbruikzaak, waarvan aangeefster het slachtoffer was, op enig moment ten behoeve van de toen minderjarige aangeefster een bedrag is gestort op een spaardepositorekening. Op deze rekening staat op 22 mei 2017 - de 18de verjaardag van aangeefster - een bedrag van € 4.832,21, welk bedrag op die datum vrijkomt. Door de verdachte, die daartoe toegang heeft, worden op deze verjaardag diverse transacties verricht. Zo wordt door de verdachte onder meer voornoemd bedrag gestort op een ING-rekening op naam van aangeefster, pint de verdachte van deze ING-rekening € 1.000,00 en wordt door de verdachte daarvan € 3.841,22 overgemaakt naar een eigen rekening. Op 23 mei 2017 pint de verdachte het laatstgenoemde geldbedrag.
Ter discussie staat – kortweg – of de verdachte deze transacties ten behoeve, met medeweten en met toestemming van aangeefster heeft verricht. Aangeefster heeft in haar aangifte verklaard niets te hebben geweten van voornoemde pintransacties, dat haar door de verdachte geen geld is overhandigd en dat de verdachte zich die geldbedragen zonder enig recht of toestemming heeft toegeëigend. De verdachte heeft verklaard dat zij op verzoek van aangeefster heeft gepind en de gepinde geldbedragen in aanwezigheid van haar partner aan aangeefster heeft overgedragen.
Voornoemde feiten en omstandigheden leiden het hof tot de vaststelling dat de verdachte geld, dat haar niet toebehoorde, heeft overgemaakt en vervolgens heeft gepind. Nu de aangeefster heeft verklaard – en deels heeft onderbouwd met een aantal WhatsApp berichten – dat de verdachte deze transacties zonder haar toestemming heeft verricht en het geld heeft ontvreemd, zijn die feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, redengevend voor het bewijs dat de verdachte zich de geldbedragen wederrechtelijk heeft toegeëigend. Dit leidt tot bewezenverklaring van het subsidiair tenlastegelegde, tenzij de verdachte met een aannemelijke en verifieerbare verklaring zou komen die die redengevendheid ontzenuwt.
De verdachte heeft daartoe een alternatief scenario geschetst. In essentie komt dat er op neer dat aangeefster op haar 18de verjaardag de verdachte heeft gebeld met het verzoek om het vrijgekomen geld van de rekening op te nemen, zodat de rekening kon worden opgeheven, dat aangeefster daartoe vervolgens [plaats01] naar verdachtes woning in [plaats02] is gereisd om haar pinpas aan de verdachte te overhandigen, dat vervolgens de verdachte met die pinpas, buiten aanwezigheid van aangeefster, meermalen heeft gepind na voornoemde overboeking te hebben gedaan en een dag later met haar partner naar het treinstation in [plaats01] is gereisd om daar het gehele bedrag in een envelop persoonlijk aan aangeefster over te dragen.
Het hof is van oordeel dat de verdachte aldus geen alternatief scenario heeft geschetst dat aannemelijk kan worden geacht. Het is, zonder meer, niet aannemelijk dat aangeefster niet zelf van haar pinpas gebruik zou maken om het vrijgekomen bedrag geld van haar rekening te halen, maar voornoemde, ingewikkelde exercitie zou hebben ondernomen van het brengen en halen van de pinpas en het gepinde geld. Aldus heeft de verdachte geen solide aanknopingspunten aangereikt die een andere interpretatie van de vastgestelde feiten kunnen rechtvaardigen, ook niet de verklaring van haar partner [getuige01] . Daarvoor zijn ook overigens geen aanknopingspunten in het dossier te vinden. Gelet hierop komt het hof tot de slotsom dat het voor de hand liggende scenario, dat de verdachte het geld van aangeefster heeft gestolen, juist is. Het tot vrijspraak strekkende verweer op dat punt wordt dus verworpen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op of omstreeks 22 mei 2017 te Purmerend met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening een geldbedrag (4.841,22 euro) heeft weggenomen, toebehorende aan [benadeelde01] , waarbij de verdachte dat weg te nemen geldbedrag onder haar bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel door met een bankpas (en pincode) geldopnames te verrichten en door te internetbankieren (waartoe de verdachte niet gerechtigd was).
Hetgeen subsidiair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het subsidiair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het subsidiair bewezenverklaarde levert op:
diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het subsidiair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis.
De raadsman heeft verzocht, indien het hof tot een bewezenverklaring komt, te volstaan met toepassing van het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, gelet op het zeer lange tijdsverloop, het gegeven dat het de verdachte de financiële middelen ontbeert een geldboete te kunnen voldoen en het gegeven dat een werkstraf en/of een gevangenisstraf om medische redenen niet geïndiceerd of uitvoerbaar is.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de diefstal van een geldbedrag, dat toebehoorde aan haar eigen dochter. Op het moment dat haar dochter meerderjarig werd en kon beschikken over haar eigen rekening, heeft de verdachte het geld van deze rekening overgemaakt op haar eigen bankrekening, dan wel contant gepind. Het hof rekent het de verdachte in strafverzwarende zin aan dat zij deze handelingen pleegde in de wetenschap dat dit geldbedrag op de rekening van haar dochter afkomstig was van een schadefonds naar aanleiding van seksueel misbruik van haar dochter.
Naar het oordeel van het hof ligt gelet op het voorgaande bij misdrijven als de onderhavige oplegging van een onvoorwaardelijke straf in de rede. Toch zal het hof daar niet voor kiezen gelet op de volgende omstandigheden.
Blijkens het reclasseringsrapport van 23 maart 2022, opgemaakt door Reclassering Nederland, en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is voldoende aannemelijk geworden dat de verdachte zeer beperkt is in haar handelen door haar medische situatie. Op dit moment heeft ze spraakproblemen en verlammingsverschijnselen door een functioneel neurologische aandoening waardoor ze bedlegerig is en afhankelijk is van haar partner en haar rolstoel. De verdachte lijdt aan een conversiestoornis, waardoor haar reactievermogen, motoriek en spraak zijn verminderd. Tevens is de verdachte zwakbegaafd. Voorts houdt het hof rekening met de ouderdom van het feit. Ondanks deze ouderdom is het hof – anders dan de raadsman – van oordeel dat een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel een brug te ver is gelet op de ernst van het bewezenverklaarde feit, de omstandigheden waaronder dit is gepleegd en gezien de straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd.
Het hof acht, alles afwegende, een voorwaardelijke taakstraf van na te melden duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde01]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 4.832,21 aan materiële schade. Daarbij heeft de benadeelde partij
€ 1.090,00 aan proceskosten opgevoerd, bestaande uit € 200,00 aan kosten voor de tijd die de benadeelde partij in de strafzaak heeft gestoken, € 143,00 aan kosten voor de rechtsbijstand in de procedure ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: artikel 12 Sv-procedure) en € 747,00 aan kosten voor de rechtsbijstand in hoger beroep. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 5.032,21 aan materiële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering geheel moet worden toegewezen, zowel voor wat betreft de materiële schade als voor wat betreft de proceskosten.
De raadsman van de verdachte heeft verzocht de vordering wat betreft de materiële schade niet toe te wijzen omdat de verdachte zich het geld nooit heeft toegeëigend. In het geval van een bewezenverklaring heeft de raadsman bepleit dat de datum van de wettelijke rente niet te bepalen is. Voorts heeft hij erop gewezen dat voor de € 200,00 aan kosten voor de tijd die de benadeelde partij in de strafzaak heeft gestoken iedere onderbouwing ontbreekt, onder andere omdat de benadeelde partij geen vrij heeft moeten nemen van haar werk naar aanleiding van het tenlastegelegde.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het subsidiair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade tot een bedrag van € 4.832,21 heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat dit deel van de vordering zal worden toegewezen.
Het toe te wijzen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Proceskosten
Omtrent de gevorderde proceskosten stelt het hof voorop dat een redelijke uitleg van artikel 532 Sv meebrengt dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. Het hof ziet in deze zaak geen aanleiding daarvan af te wijken.
Met betrekking tot de gemaakte kosten voor de rechtsbijstand in hoger beroep heeft de raadsman van de benadeelde partij verzocht om toewijzing van een bedrag van € 747,00, waarbij de raadsman is uitgegaan van een tarief van € 249,00 per punt. Gevorderd worden drie punten, waarbij het hof uitgaat van twee punten voor het bijwonen van de terechtzittingen in hoger beroep op 11 april 2022 en 20 oktober 2020 en één punt voor de uitwisseling van een schriftelijk standpunt/conclusie in een incident. Deze kosten gaan het Liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven (geldend vanaf 1 februari 2021), dat doorgaans in dergelijke civiele procedures wordt gehanteerd, niet te boven en zijn toewijsbaar. De verdachte zal in zoverre in de proceskosten van de benadeelde partij worden veroordeeld.
Het hof overweegt voor wat betreft de proceskosten die zien op de artikel 12 Sv-procedure als volgt. Aangeefster heeft op grond van artikel 12 Sv een klacht ingediend tegen de aanvankelijke beslissing van de officier van justitie om geen strafvervolging tegen de verdachte in te stellen. Tijdens een raadkamerzitting bij dit hof werd de verdachte bijgestaan door haar advocaat en is de klacht toegelicht. Bij beschikking van 29 april 2019 heeft het hof de officier van justitie de opdracht gegeven de verdachte alsnog te vervolgen (voor de feiten zoals die in de onderhavige strafzaak aan de orde zijn). Als de aangever deze artikel 12 Sv-procedure niet zou hebben geïnitieerd, dan zou er voor haar geen gelegenheid zijn geweest om zich als benadeelde partij in de onderhavige strafzaak te voegen. Gelet op dit verband tussen de artikel 12 Sv-procedure en de onderhavige strafzaak acht het hof het redelijk om ook de proceskosten die betrekking hebben op de artikel 12 Sv-procedure toe te wijzen. Het hof begroot de kosten van rechtsbijstand voor deze procedure op het gevorderde bedrag van € 143,00, dat het voornoemde Liquidatietarief niet te boven gaat.
Voor de overige opgevoerde proceskosten is naar het oordeel van het hof onvoldoende gebleken dat de gestelde schade door het bewezenverklaarde handelen van verdachte is veroorzaakt, nu de benadeelde partij de vordering op dit onderdeel onvoldoende heeft onderbouwd. De benadeelde partij kan daarom voor het overige in haar vordering niet worden ontvangen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f en 311 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
60 (zestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
30 (dertig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de taakstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde01]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde01] ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 4.832,21 (vierduizend achthonderdtweeëndertig euro en eenentwintig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
890,00 (achthonderdnegentig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde01] , ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 4.832,21 (vierduizend achthonderdtweeëndertig euro en eenentwintig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 58 (achtenvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 22 mei 2017.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. H.A. van Eijk, mr. W.F. Groos en mr. A.C. Huisman, in tegenwoordigheid van
mr. R.J. den Arend, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
3 november 2022.
De jongste raadsheer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]
[…]