ECLI:NL:GHAMS:2022:3046

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 oktober 2022
Publicatiedatum
28 oktober 2022
Zaaknummer
23-001659-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor bedreiging met een terroristisch misdrijf en mishandeling van ambtenaren

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 27 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een veroordeling van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1981 en thans gedetineerd in Justitieel Complex Zaanstad, was eerder veroordeeld voor bedreiging met een terroristisch misdrijf en mishandeling van ambtenaren. De bedreiging vond plaats in de periode van 2 april 2016 tot en met 23 augustus 2016, waarbij de verdachte in de Penitentiaire Inrichting Zuyderbos verklaarde dat hij na zijn vrijlating naar de Dam zou gaan om iedereen met een AK-47 dood te schieten. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, maar het hof heeft deze veroordeling vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 maanden, met een TBS-maatregel met dwangverpleging. Het hof oordeelde dat de verdachte, ondanks zijn psychische problemen, verantwoordelijk was voor zijn daden, maar dat de ernst van de feiten en het recidivegevaar een langdurige klinische behandeling vereisten. De verdachte werd ook veroordeeld tot schadevergoeding aan de benadeelde partij, [slachtoffer03], voor de geleden schade als gevolg van de mishandeling.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001659-20
datum uitspraak: 27 oktober 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 23 juli 2020 in de strafzaak onder parketnummer 15-871476-16 tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] ( [geboorteland01] ) op [geboortedatum01] 1981,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in Justitieel Complex Zaanstad te Westzaan.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 20 januari 2021, 18 mei 2022, 15 juni 2022, 30 augustus 2022 en 13 oktober 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte en het openbaar ministerie hebben hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis. Namens de verdachte is op 3 december 2020 het hoger beroep ingetrokken.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsvrouw naar voren hebben gebracht.
Tenlastelegging
Gelet op de in hoger beroep door het gerechtshof toegelaten wijziging is aan de verdachte tenlastegelegd dat:

1.hij op een (of meer) tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 2 april 2016 tot en met 23 augustus 2016 te Heerhugowaard, gemeente Heerhugowaard, in elk geval in Nederland, De Nederlandse bevolking en/of [slachtoffer01] en/of [slachtoffer02] en/of een (of meer) onbekend gebleven perso(o)n(en) in PI Zuyderbos, heeft bedreigd met een terroristisch misdrijf, althans met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk en openlijk in de PI Zuyderbos gezegd: dat hij na zijn vrijlating naar de Dam gaat en iedereen met een AK-47 doodschiet en/of "Al die kankerHollanders komen er wel achter, binnenkort kom ik vrij en dan zullen ze het wel weten, op de Dam roei ik iedereen met een AK47 neer", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;

2.primair

hij op of omstreeks 23 juli 2017 te Balkbrug, gemeente Hardenberg, in het CTP Veldzicht, een ambtenaar, [slachtoffer03] , gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening heeft mishandeld door (tweemaal) met volle kracht met zijn rechtervuist tegen de zijkant van het hoofd (de slaap) te slaan, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een zware hersenschudding en/of een trauma ten gevolge heeft gehad;

2.subsidiairhij op of omstreeks 23 juli 2017 te Balkbrug, gemeente Hardenberg, in het CTP Veldzicht, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een ambtenaar, [slachtoffer03] , gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen (tweemaal) met volle kracht met zijn rechtervuist tegen de zijkant van het hoofd (de slaap) heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

2.meer subsidiairhij op of omstreeks 23 juli 2017 te Balkbrug, gemeente Hardenberg, in het CTP Veldzicht, een ambtenaar, [slachtoffer03] , gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening heeft mishandeld door (tweemaal) met volle kracht met zijn rechtervuist tegen de zijkant van het hoofd (de slaap) te slaan;

3.

hij op of omstreeks 08 mei 2018 te Rotterdam, een ambtenaar, [slachtoffer04] , gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening heeft mishandeld door met de gebalde vuist in het gezicht te slaan.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd omdat het hof, mede op grond van een in hoger beroep toegelaten wijziging van de tenlastelegging, komt tot een andere bewezenverklaring dan de eerste rechter.
Bewijsoverweging
Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde
De raadsvrouw en de verdachte hebben vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde bepleit. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte nimmer de in de tenlastelegging opgenomen uitlatingen heeft gedaan en dat de getuigen [slachtoffer01] en [slachtoffer02] hun verklaringen op elkaar hebben afgestemd. Als het hof van oordeel mocht zijn dat de verdachte die uitlatingen wel heeft gedaan, ontbrak bij hem het opzet op het aanjagen van vrees, omdat die woorden in een moment van frustratie en boosheid zijn geuit. Bovendien voelden [slachtoffer01] en [slachtoffer02] zich niet bedreigd en is de Nederlandse bevolking niet op de hoogte geraakt van de bedreigingen. Het is tot slot ook maar de vraag of de uitlatingen een terroristisch misdrijf zouden opleveren.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 1 tenlastegelegde bedreiging met een terroristisch misdrijf jegens [slachtoffer01] , [slachtoffer02] en de Nederlandse bevolking bewezenverklaard kan worden.
Uitlatingen
Het hof stelt allereerst vast dat op geen enkele wijze is gebleken dat de verklaringen van de getuigen [slachtoffer01] en [slachtoffer02] op elkaar zijn afgestemd, zodat het verweer in zoverre faalt. Op basis van die verklaringen acht het hof bewezen dat de verdachte deze uitlatingen heeft gedaan.
Redelijke vrees, terroristisch misdrijf
Voor een bewezenverklaring van een bedreiging met een terroristisch misdrijf is vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaat dat het misdrijf waarmee gedreigd wordt een terroristisch misdrijf betreft en dat dit misdrijf ook zou worden uitgevoerd. Dit betreft een geobjectiveerde toets. Niet is vereist dat de bedreigde zich
zelfbedreigd voelde, of dat de bedreiging (het misdrijf waarmee werd gedreigd) gericht was tot de bedreigde. Vastgesteld moet worden dat de gebruikte woorden naar hun aard geschikt zijn en onder dusdanige omstandigheden zijn geuit, dat de hiervoor bedoelde redelijke vrees kon ontstaan bij de bedreigde en dat het opzet van de verdachte daarop was gericht.
Het hof stelt op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen vast dat de verdachte tegen zijn medegedetineerde [slachtoffer02] en tegen [slachtoffer01] , toezichthouder op de werkzalen van de Penitentiaire Inrichting Zuyderbos, heeft gezegd dat hij met een AK-47 naar de Dam zou gaan en daar iedereen zou (dood)schieten of ‘neer roeien’ met een AK-47. De verdachte verwees daarbij naar de destijds recente (terroristische) aanslagen in België en Frankrijk en zei dat ‘die kanker Hollanders’ er ‘wel achter komen’ en dat ‘ze [de Hollanders] allemaal dood moeten’. De verdachte heeft volgens [slachtoffer02] bovendien gezegd dat hij (de verdachte) ‘voor 1000 euro een AK-47 kan kopen’ en ‘dat hij genoeg contacten heeft die dingen kunnen doen, dat ze elkaar allemaal kennen, zoals de mensen die aanslagen in België en Frankrijk hebben gepleegd’, en voorts dat de verdachte zijn woorden kracht bijzette door het maken van schietende bewegingen met zijn hand. De getuige [slachtoffer01] heeft verklaard dat de verdachte de ideologie van IS ‘verkoopt en verheerlijkt’. Naar het oordeel van het hof kon gelet op het samenstel van deze woorden en feitelijkheden zowel bij [slachtoffer02] als bij [slachtoffer01] de redelijke vrees worden opgewekt dat de verdachte daadwerkelijk de daad bij het woord zou voegen. Het misdrijf waarmee gedreigd werd – het in het wilde weg met een AK-47 doodschieten van alle personen (‘iedereen’) op een meestentijds zeer drukbezochte plek als de Dam te Amsterdam – betreft gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen voorts een terroristisch misdrijf (zie artikelen 288a jo. 83 en 83a van het Wetboek van Strafrecht (Sr)). Bij de bedreigden kon in redelijkheid de vrees ontstaan dat het misdrijf dat zou worden uitgevoerd erop was gericht de Nederlandse bevolking of een deel daarvan ernstige vrees aan te jagen, gelet op de aard daarvan en de omstandigheden waaronder deze uitlatingen zijn gedaan.
Opzet
Het argument dat de woorden zijn geuit in een moment van frustratie en woede bij de verdachte en dat daarom de opzet op het aanjagen van vrees ontbrak, mist doel. Uit de bewijsmiddelen blijkt immers dat de verdachte, nadat hij zijn gewraakte woorden had geuit, is meegelopen naar het kantoor van [slachtoffer01] en zijn woorden daar heeft herhaald. Van een onbewaakt ogenblik waarin de verdachte zijn zelfbeheersing even had verloren, was dus geen sprake. Gelet daarop, alsook op de aard van de uitlatingen en de verdere omstandigheden waaronder de verdachte deze woorden heeft geuit, neemt het hof als vaststaand aan dat de verdachte opzet heeft gehad op het aanjagen van de vrees dat hij een terroristisch misdrijf zou uitvoeren; hij heeft minstgenomen bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat bij de betrokkenen in redelijkheid die vrees kon ontstaan.
Gedeeltelijke vrijspraak
Het hof is van oordeel dat uit het dossier onvoldoende kan worden afgeleid dat door het handelen van de verdachte de Nederlandse bevolking als zodanig met een terroristisch misdrijf is bedreigd. Om die reden zal de verdachte van dat onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken. Wel is komen vast te staan dat [slachtoffer01] en [slachtoffer02] naar objectieve maatstaven zijn bedreigd. Gezien hetgeen voorop is gesteld doet daaraan niet af dat zij zich persoonlijk niet bedreigd zouden hebben gevoeld.
Slotsom
Op grond van bovenstaande verwerpt het hof het tot vrijspraak strekkende verweer in alle onderdelen behoudens voor zover het ziet op – kort gezegd – het tenlastegelegde onderdeel ‘de Nederlandse bevolking’. Het onder 1 tenlastegelegde kan wettig en overtuigend worden bewezen op de wijze zoals hierna weergegeven.
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde
De verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat hij zich met betrekking tot onder 2 tenlastegelegde kan beroepen op noodweer. Hij heeft zich te weer gesteld tegen de toediening van dwangmedicatie, waardoor hij in zijn lichamelijke integriteit werd aangetast. Daarnaast is ten aanzien van het onder 2 primair tenlastegelegde aangevoerd dat niet gekomen kan worden tot het bewijs van zwaar lichamelijk letsel, omdat omtrent de noodzaak tot medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel, onvoldoende is gebleken. Ook is gevraagd om vrijspraak van de strafverzwarende omstandigheid van ‘een ambtenaar in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening’.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 2 tenlastegelegde mishandeling van een ambtenaar in functie bewezenverklaard kan worden.
Het hof overweegt als volgt.
Beroep op noodweer
Het beroep op noodweer faalt, reeds omdat de feitelijke gang van zaken die daaraan ten grondslag is gelegd niet aannemelijk is geworden, nu deze wordt weerlegd door de (in de bewijsmiddelen neergelegde) feiten en omstandigheden die het hof als vaststaand aanneemt. Er is – op geen enkele wijze – gebleken dat sprake is geweest van een (dreigende) ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van de verdachte. Om die reden wordt dit verweer verworpen.
Letsel van de aangever
Omtrent het door de aangever [slachtoffer03] bekomen letsel kan het volgende worden vastgesteld. De verdachte heeft hem met gebalde vuist hard tegen de linkerslaap geslagen, ten gevolge waarvan het gedeelte rondom de linkerslaap (van zijn kaak tot in zijn oor) van de aangever na het incident doof en opgezwollen was. De huisarts heeft bij de aangever vervolgens een zware hersenschudding geconstateerd en heeft hem doorverwezen naar een neuroloog. Hij is vervolgens gedurende een periode in behandeling geweest bij een traumapsycholoog om verdere ontwikkeling van trauma te voorkomen. De aangever had te kampen met neurologische afwijkingen; zijn evenwicht was verstoord en hij hoorde een sterk fluitend geluid in zijn linkeroor. Direct na het gebeurde (op 23 juli 2017) is hij ziekgemeld en in de ziektewet terechtgekomen. Eerst op 1 juni 2018 heeft hij volledig kunnen terugkeren in zijn eigen functie. De aangever heeft op 9 januari 2019 ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard dat hij zich – bijna anderhalf jaar na dato – nog altijd niet goed kon concentreren, nog steeds evenwichtsstoornissen had en soms nog omviel als hij opstond. Gelet op het vorenstaande – en dan met name de lange duur van het herstel en het feit dat in januari 2019 nog ongewis was of volledig herstel zou optreden – is het hof van oordeel dat het door de aangever bekomen letsel naar gewoon spraakgebruik als zwaar lichamelijk letsel moet worden aangemerkt.
In zoverre mist het tot vrijspraak strekkende verweer dus doel.
Hoedanigheid van een ambtenaar in functie?Met de verdediging is het hof echter wel van oordeel dat op grond van het voorliggende dossier niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de aangever [slachtoffer03] ten tijde van het tenlastegelegde heeft gehandeld in de hoedanigheid van een ambtenaar in de zin van artikel 304 Sr, zodat hij van dat onderdeel van de tenlastelegging moet worden vrijgesproken. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat deze strafverzwarende omstandigheid wel kan worden bewezen heeft de advocaat-generaal zich slechts verlaten op een telefoongesprek dat hij heeft gevoerd met de toenmalige werkgever van [slachtoffer03] , waarin naar voren zou zijn gekomen dat de aangever toentertijd in die hoedanigheid heeft gehandeld. De ter terechtzitting gedane mededeling van de advocaat-generaal omtrent een dergelijk telefoongesprek is echter niet aan te merken als een wettig bewijsmiddel.
Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde
De verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat hij zich met betrekking tot onder 3 tenlastegelegde kan beroepen op noodweer. Hij heeft zich ertegen willen verdedigen dat hij zonder enige aanleiding in een isolatiecel is geplaatst, waardoor is gepoogd hem te folteren. Ook is gevraagd om vrijspraak van de strafverzwarende omstandigheid van ‘een ambtenaar in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening’.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 3 tenlastegelegde mishandeling van een ambtenaar in functie bewezenverklaard kan worden.
Het hof overweegt als volgt.
Beroep op noodweer
Het beroep op noodweer faalt. Er is op geen enkele wijze gebleken dat sprake is geweest van een (dreigende) ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van de verdachte. De enkele omstandigheid dat de verdachte omwille van (mede) zijn eigen veiligheid in een ‘andere cel geplaatst zou worden met cameratoezicht’ maakt niet dat sprake is van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding waar de verdachte zich tegen mocht verdedigen. Voor de stelling van de verdachte dat de overplaatsing zou leiden tot foltering, zodat sprake zou zijn van een
dreigendeaanranding, biedt het dossier evenmin een aanknopingspunt. Kortom, van een noodweersituatie is geen sprake geweest.
Hoedanigheid van een ambtenaar in functie?
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat op grond van de verklaring van de aangeefster [slachtoffer04] en door de advocaat-generaal overgelegde e-mail van de huidige plaatsvervangend vestigingsdirecteur van de Detentiecentra Rotterdam en Zeist van 12 oktober 2022 kan worden geconcludeerd dat de aangeefster op het moment van het tenlastegelegde optrad in haar hoedanigheid van plaatsvervangend vestigingsdirecteur van Detentiecentrum Rotterdam én rijksambtenaar was. Nu de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep bovendien heeft verklaard dat de aangeefster zich als directeur had voorgesteld en hij dus wist dat zij die hoedanigheid had, kan het onder 3 tenlastegelegde wettig en overtuigend worden bewezenverklaard op de wijze als na te melden.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 primair en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

1.hij op tijdstippen in de periode van 2 april 2016 tot en met 23 augustus 2016 te Heerhugowaard, [slachtoffer01] en [slachtoffer02] heeft bedreigd met een terroristisch misdrijf, immers heeft verdachte opzettelijk en openlijk in P.I. Zuyderbos gezegd:

- dat hij naar de Dam gaat en iedereen met een AK-47 doodschiet en
- “Al die kanker Hollanders komen er wel achter, binnenkort kom ik vrij en dan zullen ze het wel weten, op de Dam roei ik iedereen met een AK47 neer”, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.

2.primair

hij op 23 juli 2017 te Balkbrug, gemeente Hardenberg, in CTP Veldzicht [slachtoffer03] heeft mishandeld door met volle kracht met zijn rechtervuist tegen de zijkant van het hoofd (de slaap) te slaan, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een zware hersenschudding en een trauma, ten gevolge heeft gehad.

3.

hij op 8 mei 2018 te Rotterdam een ambtenaar, [slachtoffer04] , gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening heeft mishandeld door haar met de gebalde vuist in het gezicht te slaan.
Hetgeen onder 1, 2 primair en 3 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1, 2 primair en 3 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
bedreiging met een terroristisch misdrijf, meermalen gepleegd.
Het onder 2 primair bewezenverklaarde levert op:
mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.
Strafbaarheid van de verdachte
De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1, 2 primair en 3 bewezenverklaarde uitsluit.
Oplegging van straf en TBS-maatregel
De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 (impliciet primair), 2 meer subsidiair en 3 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van het voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden, met aftrek van het voorarrest, en dat aan hem een ongemaximeerde TBS-maatregel met bevel tot verpleging van overheidswege wordt opgelegd. Indien het hof niet zou overgaan tot oplegging van bedoelde TBS-maatregel, dient de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38z Sr aan de verdachte te worden opgelegd.
De raadsvrouw heeft het hof verzocht om, in het geval van een bewezenverklaring, aan de verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen waarvan de duur de tijd die hij reeds in voorarrest heeft doorgebracht niet overstijgt, zo nodig aangevuld met een voorwaardelijk strafdeel, waaraan het meewerken aan de behandeling in het kader van de zorgmachtiging als voorwaarde wordt verbonden. Zij heeft het hof voorts verzocht de verdachte géén TBS (met dwangverpleging) op te leggen, omdat dit een te vergaande en onnodige maatregel is. Met betrekking tot dit laatste is aangevoerd dat het in deze zaak om gaat om zeer gedateerde feiten die – in het licht van de TBS-maatregel bezien – relatief gering van aard en ernst zijn en dat de redelijke termijn is geschonden. Dit maakt dat de oplegging van de TBS-maatregel niet proportioneel is. Dit geldt temeer nu de verdachte reeds is ingebed in het zorgkader van de zorgmachtiging. Daarnaast is de verdachte inmiddels als ongewenst vreemdeling aangemerkt (het hof begrijpt dat er jegens hem als derdelander een inreisverbod is uitgevaardigd) en verblijft hij dus niet meer rechtmatig in Nederland. Indien een ter beschikking gestelde niet rechtmatig in Nederland verblijft, komt hij in beginsel niet in aanmerking voor resocialisatieverlof. Dan is het onmogelijk om te toetsen of diens terugkeer in de maatschappij veilig en verantwoord is, waardoor een impasse in de behandeling kan ontstaan. Voor een dergelijke TBS-gestelde kan de maatregel om die reden dus uitdraaien op een uitzichtloze situatie, zodat zeer terughoudend dient te worden omgegaan met het vorderen of opleggen van een TBS-maatregel. Mocht het hof wel tot de oplegging van een TBS-maatregel komen, zou deze gemaximeerd moeten zijn, aldus de raadsvrouw.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Ernst van de bewezenverklaarde feiten en omstandigheden waaronder deze zijn begaan
De verdachte heeft zich jegens meerdere personen schuldig gemaakt aan bedreiging met een terroristisch misdrijf door – kort gezegd – in een penitentiaire inrichting kort voor zijn vrijlating te verkondigen dat hij naar de Dam te Amsterdam wil gaan en daar iedereen wil doodschieten met een AK-47. De verdachte heeft deze uitlatingen gedaan, terwijl kort daarvoor terroristische aanslagen in Frankrijk en België waren gepleegd. Bedreiging met een terroristisch misdrijf is een ernstig en buitengewoon angstaanjagend delict, al helemaal in een tijdsgewricht waarin andere landen onderhevig zijn aan terroristische aanslagen.
Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan een mishandeling, zwaar lichamelijk letsel tot gevolg hebbend, door uit het niets een medewerker van de penitentiaire inrichting van achteren te benaderen en met de vuist tegen de slaap te slaan. Naar eigen zeggen is de verdachte getraind om mensen uit te schakelen en was het ook zijn bedoeling het slachtoffer uit te schakelen. Het slachtoffer heeft bijna een jaar niet zijn volledige werkzaamheden kunnen verrichten en had anderhalf jaar na dato nog steeds last van de gevolgen van de mishandeling. De verdachte heeft aldus een forse inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en hem veel ellende bezorgd.
De verdachte heeft zich tot slot schuldig gemaakt aan mishandeling van de plaatsvervangend directeur van een detentiecentrum. Daarbij heeft hij het slachtoffer met gebalde vuist in het gezicht geslagen. Ook hier heeft de verdachte inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van een ander, dit terwijl het slachtoffer – een ambtenaar in functie – gewoon haar werk deed. Hierdoor heeft zij pijn ondervonden en is haar een heel vervelende ervaring bezorgd. Het handelen van de verdachte getuigt bovendien van een gebrek aan respect voor personen die belast zijn met openbaar gezag.
Sterk in het nadeel van de verdachte weegt dat hij blijkens een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 27 september 2022, eerder onherroepelijk tot (lange) gevangenisstraffen is veroordeeld, ook ter zake van misdrijven met een geweldscomponent of waarin sprake was van bedreiging. Indien het bewezenverklaarde volledig aan de verdachte had kunnen worden toegerekend en hem geen verstrekkende maatregel zou worden opgelegd, zou een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf als door de rechtbank is uitgesproken zonder meer op zijn plaats zijn geweest.
Gedragsdeskundige rapportages
Er is onderzoek gedaan naar de persoon van de verdachte door psychiater [naam01] en gezondheidszorgpsycholoog [naam02] . De deskundigen hebben daaromtrent op respectievelijk 30 september 2021 en 21 oktober 2021 rapport uitgebracht. De verdachte heeft meegewerkt aan hun onderzoek. De gedragsdeskundigen hebben – samengevat en voor zover hier van belang – het volgende gerapporteerd en geadviseerd.
(i) De verdachte is behept met religieuze, grootheids- en paranoïde wanen, passend bij een chronische psychose door schizofrenie en heeft een antisociale persoonlijkheidsstoornis. De extremistische gedachten met gewelddadige inhoud die hij heeft komen onder andere uit die wanen voort. Daarbij heeft zijn denkproces een rigide, repeterend en versneld verloop. Zijn persoonlijkheidsstoornis draagt eraan bij dat hij het gebruik van geweld niet afkeurt. Binnen zijn rigide beleving past de verheerlijking van geweld juist goed.
(ii) De schizofrenie en de antisociale persoonlijkheidsstoornis waren ten tijde van het tenlastegelegde aanwezig en beïnvloedden toen de gedragskeuzes en de gedragingen van de verdachte. Ten tijde van het onder 1 tenlastegelegde waren er psychotische symptomen, maar hij moet nog wel in staat worden geacht om het wederrechtelijke van zijn handelen ten dele te hebben kunnen inzien. Daarom wordt geadviseerd hem het onder 1 tenlastegelegde in verminderde mate toe te rekenen. Ook het onder 2 en 3 tenlastegelegde dient hem in verminderde mate worden toegerekend, omdat deze feiten zijn gepleegd vanuit zijn wanen en boosheid.
(iii) Zolang de verdachte psychotisch is, bergt hij een hoog recidiverisico op het doen van (gewelddadige) radicaal-extremistische uitspraken in zich. De kans dat hij dan tot (ernstig) gewelddadig gedrag over zal gaan, wordt (op grond van klinische indrukken en aan de hand van risicotaxatie-instrumenten) als hoog ingeschat.
(iv) De chronische psychose van de verdachte is tot op heden behandelresistent gebleken. Vanwege de therapieresistente zal het langere tijd vergen om de verdachte psychiatrisch te stabiliseren. De antisociale persoonlijkheidsstoornis zal de verdere behandeling compliceren. Vanwege het gevaarrisico dat de verdachte in zich bergt, dient de behandeling klinisch en in een forensische psychiatrische kliniek te geschieden. Een zorgmachtiging is als juridisch kader niet toereikend, omdat daarmee op lange termijn de veiligheid van de samenleving onvoldoende gewaarborgd is. De deskundigen adviseren de verdachte de maatregel van TBS met dwangverpleging op te leggen. Een TBS met voorwaarden wordt niet haalbaar geacht wegens het ontbreken van voldoende bereidwilligheid voor een behandeling, zodat hij zich niet zal houden aan de te stellen voorwaarden. De verdachte ziet vanwege het ontbreken van ziektebesef en -inzicht niet in waarvoor hij behandeld moet worden. Weliswaar gebruikt hij medicatie, maar hij zal daarmee naar verwachting direct stoppen, wanneer hij daartoe de gelegenheid krijgt.
De psychiater en de psycholoog hebben op 26 september 2022 onderscheidenlijk 30 september 2022 andermaal omtrent de persoon van de verdachte gerapporteerd (in het kader van een andere strafzaak tegen de verdachte). Ditmaal heeft de verdachte te kennen gegeven niet met de rapporteurs in gesprek te willen gaan. De actuele gegevens omtrent de verdachte hebben de deskundigen geen aanleiding gegeven af te wijken van hun in 2021 getrokken conclusies en gegeven adviezen.
Overwegingen en gevolgtrekkingen van het hof
De onder (i) en (ii) genoemde conclusies van de deskundigen worden gedragen door hun bevindingen. Daarom maakt het hof die tot de zijne. Dit betekent dat voor het hof vast staat dat er bij de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde sprake was van een ziekelijke stoornis en een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens en voorts dat aannemelijk is dat deze in belangrijke mate heeft bijgedragen aan de totstandkoming van zijn gewelddadige handelwijze. Het hof rekent de verdachte de bewezen geachte feiten dus in verminderde mate toe. Dit heeft een matigend effect op de hoogte van de op te leggen gevangenisstraf. Het hof is verder van oordeel dat de verdachte afgestraft en onbehandeld een té groot gevaar vormt voor de samenleving. Daartoe is vooral redengevend hetgeen onder i) en iii) is opgenomen.
Gebleken is dat de verdachte geruime tijd behandeld is. Die behandelingen hebben er tot op heden niet voor gezorgd dat het recidiverisico dat de verdachte in zich bergt, verminderd is. De verdachte heeft de bewezenverklaarde feiten voorts gepleegd terwijl hij zich in detentie bevond, zodat dit risico zelfs in een zeer gestructureerde setting onvoldoende ingeperkt kon worden. Daarbij speelt een rol dat de verdachte geen ziektebesef heeft en dus een intrinsieke motivatie om zich te laten behandelen, ontbreekt.
Het hof is in het licht van het voorgaande van oordeel dat het, teneinde het recidivegevaar dat de verdachte in zich bergt tot maatschappelijk verantwoorde proporties terug te brengen, noodzakelijk is dat hij langdurig klinisch wordt behandeld in een forensisch psychiatrische setting en wel op grond van een TBS-maatregel. Binnen het bestek van de reeds afgegeven zorgmachtiging kan niet het beveiligingsniveau worden geboden dat gelet op de problematiek van de verdachte noodzakelijk is. Voorts is het hof van oordeel dat de modaliteit van TBS met voorwaarden in dit geval onvoldoende waarborgen biedt, gezien hetgeen hiervoor onder (iv) is verwoord.
VerblijfsstatusHet hof stelt voorop dat oplegging van de TBS-maatregel ook verenigbaar is met de status van een vreemdeling jegens wie, zoals de verdachte, een inreisverbod van 10 jaren is uitgevaardigd, zoals volgt uit de ‘Aanwijzing tbs bij vreemdelingen’. Bij oplegging van de TBS-maatregel gaat het om de vraag of de persoon van verdachte een gevaar vormt voor (met name) de veiligheid van anderen in de samenleving in het algemeen, dus niet alleen de Nederlandse. Het hof realiseert zich dat het bij een onwettig verblijf in Nederland door de beperkte verlofmogelijkheden (veel) moeilijker kan zijn om te toetsen of het verantwoord is een TBS-gestelde te laten terugkeren in de maatschappij (in beginsel die van zijn land van herkomst) en dat daardoor het gevaar dreigt dat de TBS-maatregel bij vreemdelingen steeds verlengd en daardoor uitzichtloos wordt. Gelet op de ernstige en chronische problematiek van de verdachte en het daaruit voortvloeiende gevaar, dient in dit geval echter het belang van de samenleving om beschermd te worden tegen het gevaar dat van verdachte uitgaat, te prevaleren. Net als bij iedere andere TBS-gestelde zal door de rechter de verlenging van de maatregel periodiek worden getoetst. In die fase zal ook aan de orde komen wat de verblijfsstatus van de verdachte betekent voor de behandeling en of repatriëring mogelijk is.
SlotoverwegingenOp grond van al hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de TBS-maatregel met bevel tot verpleging van overheidswege opleggen. Dat de tenlastegelegde feiten gedateerd zijn, zoals de raadsvrouw naar voren heeft gebracht, brengt het hof niet tot een andere beslissing, vanwege de ernst van de bij de verdachte bestaande problematiek en het recidivegevaar dat hij in zich bergt.
Het hof stelt vast dat aan de wettelijke eisen als genoemd in de artikelen 37a en 37b, eerste lid, Sr is voldaan. Bij de verdachte was ten tijde van het begaan van de bewezenverklaarde feiten immers sprake van een gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornis van de geestvermogens, de door de verdachte begane feiten zijn misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld, en naar het oordeel van het hof eist de algemene veiligheid van personen oplegging van TBS en het bevel dat de verdachte van overheidswege wordt verpleegd. De maatregel zal worden opgelegd wegens een bedreiging met een terroristisch oogmerk, een mishandeling met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg en de mishandeling van een ambtenaar in functie. Dit betreffen misdrijven die zijn gericht tegen en gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van personen. Dit brengt met zich dat de duur van de terbeschikkingstelling niet op voorhand gemaximeerd is.
Het hof acht, alles overziend en ermee rekening houdend dat de bewezenverklaarde feiten de verdachte slechts in verminderde mate worden toegerekend en aan hem daarnaast een vrijheidsbenemende maatregel van mogelijk aanzienlijke duur wordt opgelegd, een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden. Anders dan de raadsvrouw ziet het hof geen termen om een deel van die straf in voorwaardelijke vorm te gieten.
Het hof stelt met de raadsvrouw wel vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in eerste aanleg is overschreden. De verdachte is immers op 23 augustus 2016 in verzekering gesteld, terwijl eerst op 23 juli 2020 door de rechtbank vonnis is gewezen. Ook in hoger beroep is evenbedoelde termijn overschreden. De officier van justitie heeft namelijk op 30 juli 2020 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof eerst thans – ruim twee jaren later – arrest wijst. In een en ander wordt aanleiding gezien de passend geachte straf met één maand te bekorten.
Nu aan de verdachte een ongemaximeerde TBS-maatregel wordt opgelegd ziet het hof geen noodzaak om de verdachte daarnaast nog de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38z Sr op te leggen – die overigens enkel ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde zou kunnen worden opgelegd, nu de andere feiten vóór 1 januari 2018 zijn gepleegd.
Het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte is op 30 augustus 2022 geschorst. In de omstandigheid dat aan de verdachte thans bij eindarrest de maatregel TBS met dwangverpleging wordt opgelegd ziet het hof aanleiding het bevel tot schorsing van de voorlopige hechtenis op te heffen.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer03]
De benadeelde partij [slachtoffer03] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.882,45, bestaande uit een bedrag van € 382,45 ter compensatie van materiële schade en een bedrag van € 1.500,00 voor immateriële schade, te vermeerderen met wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 400,00, bestaande uit een bedrag van € 50,00 ter compensatie van materiële schade en een bedrag van € 350,00 als vergoeding voor immateriële schade.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot schadevergoeding dient te worden toegewezen overeenkomstig de beslissingen van de rechtbank.
De raadsvrouw heeft verzocht de vordering in zijn geheel af te wijzen dan wel de benadeelde partij daarin niet-ontvankelijk te verklaren nu een gedegen onderbouwing van de opgevoerde schade ontbreekt.
Het hof overweegt als volgt.
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden. Weliswaar is het eigen risico niet met stukken onderbouwd, maar uit het dossier blijkt wel genoegzaam dat de benadeelde partij medische hulp heeft moeten inschakelen, waaronder een neuroloog, en een tetanusprik heeft gehad. Van algemene bekendheid is dat het eigen risico voor de zorgverzekering in 2017 (tenminste) € 385,00 bedroeg, terwijl in de stellingen van de benadeelde partij besloten ligt dat hij dit eigen risico ten tijde van het optreden van de door de verdachte veroorzaakte schade nog (lang) niet had opgesoupeerd. Gelet op dit een en ander kan de verdachte ter betwisting van dit deel van de vordering niet enkel kan volstaan met te betogen dat er geen stukken ter onderbouwing van de waarde zijn. Daarom ligt dit deel van de vordering (€ 332,45), dat het hof niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, voor toewijzing gereed. Dit geldt ook voor de kosten die zijn gemaakt voor de aanschaf van een nieuw overhemd. Uit de verklaring van getuige [getuige01] volgt dat de verdachte de benadeelde partij bij zijn blouse pakte alvorens hem een klap te geven. Dat het overhemd is gescheurd neemt het hof mede op die grond dan ook aan, terwijl het hof die schade schattenderwijs waardeert op € 50,00.
Evenzeer is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Van de zijde van de verdachte is het optreden van dergelijke schade en het causale verband daarvan met het onder 2 primair bewezenverklaarde niet gemotiveerd betwist, terwijl de vordering het hof ook in zoverre niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar billijkheid vaststellen op € 1.500,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op de gewelddadige aard van het handelen van de verdachte, de gevolgen voor de benadeelde partij (het voornoemde zwaar lichamelijk letsel en de hiervoor beschreven impact die dat letsel gedurende zeer aanzienlijke tijd op diens dagelijks leven heeft gehad, onder meer bestaande uit een zware hersenschudding, concentratieproblemen en evenwichtsstoornissen, een piepend oor en (gedeel-telijke) arbeidsongeschiktheid, alsook op de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
Resumerend is de verdachte tot vergoeding van schade gehouden tot een totaalbedrag van € 1.882,45 (€ 332,45 + € 50,00 + € 1.500,00). De toe te wijzen bedragen zullen worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ingetreden. Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 37a, 37b, 38z, 57, 63, 285, 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 primair en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 primair en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer03]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer03] ter zake van het onder 2 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.882,45 (duizend achthonderdtweeëntachtig euro en vijfenveertig cent) bestaande uit € 382,45 (driehonderdtweeëntachtig euro en vijfenveertig cent) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer03] , ter zake van het onder 2 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.882,45 (duizend achthonderdtweeëntachtig euro en vijfenveertig cent) bestaande uit € 382,45 (driehonderdtweeëntachtig euro en vijfenveertig cent) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 28 (achtentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 23 juli 2017.
Heft op het bevel tot schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C.N. Dalebout, mr. J.J.I. de Jong en mr. T. de Bont, in tegenwoordigheid van mr. S. Pesch, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 27 oktober 2022.
De griffier is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.