ECLI:NL:GHAMS:2022:3031

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 oktober 2022
Publicatiedatum
25 oktober 2022
Zaaknummer
200.303.476/01 en 200.303.901/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en behoeftigheid in het kader van echtscheiding

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 25 oktober 2022, gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie na een echtscheiding. De vrouw, verzoekster in principaal hoger beroep, heeft in eerste aanleg een beschikking gekregen waarin haar partneralimentatie is vastgesteld op € 1.071,- bruto per maand. De vrouw verzoekt in hoger beroep om een verhoging van de alimentatie naar € 1.314,- per maand, terwijl de man, verweerder in principaal hoger beroep, verzoekt om niet-ontvankelijk verklaring van de vrouw in haar hoger beroep of afwijzing van haar verzoeken. De man heeft ook incidenteel hoger beroep ingesteld, waarin hij vraagt om beperking van de alimentatieduur tot zes maanden na de echtscheiding.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de duur van het huwelijk van 26 jaar en de zorg voor twee volwassen kinderen. De vrouw heeft tijdens het huwelijk nooit meer dan 24 uur per week gewerkt en heeft gezondheidsproblemen die haar werkcapaciteit beïnvloeden. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw een netto behoefte heeft van € 2.520,- per maand, terwijl haar huidige inkomen onvoldoende is om in haar levensonderhoud te voorzien. De man heeft voldoende draagkracht om de alimentatie te betalen, en het hof heeft geoordeeld dat de verzoeken van de man tot limitering van de alimentatie niet zijn onderbouwd.

De beslissing van het hof is dat de man aan de vrouw met ingang van 30 november 2021 een alimentatie van € 1.270,- per maand moet betalen. De proceskosten worden gecompenseerd, en de beschikking is uitvoerbaar bij voorraad. De eerdere beschikking van de rechtbank is voor het overige bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.303.476/01 en 200.303.901/01
zaaknummers rechtbank: C/15/302846 / FA RK 20-2488 en C/15/307403 FA RK 20-4883
beschikking van de meervoudige kamer van 25 oktober 2022 inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. N.H. Fridsma te Heemskerk,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. F.D. van Damme te Beverwijk.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank), van 7 september 2021 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 3 december 2021 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van voornoemde beschikking van 7 september 2021.
2.2
De man heeft op 26 januari 2022 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 6 april 2022 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een bericht van de zijde van de man van 21 juli 2022;
- een bericht van de zijde van de man van 27 juli 2022;
- een bericht van de zijde van de man 1 augustus 2022;
- een bericht van de zijde van de vrouw van 26 augustus 2022 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de vrouw van 26 augustus 2022 met bijlage;
- een bericht van de zijde van de man van 1 september 2022 met bijlage.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 8 september 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de vrouw heeft een pleitnotitie overgelegd.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1995 met elkaar gehuwd, welk huwelijk blijkens de Basisregistratie Personen op 30 november 2021 is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank van 22 juli 2021 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Partijen hebben twee volwassen kinderen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de uitkering in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) bepaald op € 1.071,- bruto per maand met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, indien deze inschrijving voor 1 november 2021 plaatsvindt en € 449,- bruto per maand met ingang van 1 november 2021. Het verzoek van de man tot herstel van de beschikking met betrekking tot de inboedel is afgewezen bij beschikking van 2 december 2021.
Principaal hoger beroep
4.2
De vrouw verzoekt, met gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beschikking en in zoverre opnieuw rechtdoende te bepalen dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheiding, te weten 30 november 2021, een partneralimentatie van € 1.314,- per maand dient te voldoen, dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag. Tevens verzoekt de vrouw te bepalen dat de gezamenlijke bankrekeningen met rekeningnummer [rekeningnummer 1] (betaal, oranje en bonusrente) aan de man worden toebedeeld, waarbij de man een bedrag van € 6.407,70 aan de gemeenschap dient te vergoeden en daarbij te bepalen dat de vrouw gerechtigd is tot de helft van dit bedrag, en/of te bepalen dat de man ter zake overbedeling betreffende de gezamenlijke bankrekening aan de vrouw een bedrag van € 3.202,85 dient te betalen. Voorts verzoekt de vrouw te bepalen dat de man alle bankrekeningafschriften van de rekening met rekeningnummer [rekeningnummer 2] 22 over de periode 1 januari 2020 tot en met 14 mei 2020 dient over te leggen en te bepalen dat de vrouw gerechtigd is tot de helft van het saldo d.d. 14 mei 2020.
4.3
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, dan wel haar verzoeken af te wijzen.
Incidenteel hoger beroep
4.4
De man verzoekt in incidenteel hoger beroep, met gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beschikking en opnieuw rechtdoende de alimentatieduur van de door de man te betalen partneralimentatie te beperken tot zes maanden na de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, althans dat die bijdrage per die datum op nihil wordt gesteld. Tevens verzoekt de man te bepalen dat de inboedelgoederen die door hem op de als productie CC overgelegde lijst zijn aangeduid met X Bert aan hem worden toebedeeld, met bepaling dat dat de man ten titel van overbedeling € 500,- aan de vrouw dient te voldoen, en de inboedelgoederen die op de door de man als productie CC overgelegde lijst zonder nadere naamsvermelding zijn aangeduid aan de vrouw worden toebedeeld. De man verzoekt de proceskosten tussen partijen te compenseren, aldus dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.
4.5
De vrouw verzoekt de man niet te ontvangen in zijn incidentele hoger beroep, dan wel het incidenteel hoger beroep af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Partneralimentatie
5.1
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk beoordelen.
Ingangsdatum
5.2
Niet tussen partijen in geschil is dat als ingangsdatum, de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, te weten 30 november 2021, heeft te gelden.
Behoefte vrouw
5.3
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient bij het bepalen van de hoogte van de behoefte van de vrouw rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.
5.4
De vrouw heeft haar behoefte in eerste aanleg zowel via de hofnorm als een behoeftelijst onderbouwd.
5.5
De man stelt dat de behoefte van de vrouw niet aan de hand van de hofnorm had mogen worden vastgesteld. Uitgaande van een behoeftebepaling aan de hand van een behoeftelijst, heeft de vrouw onvoldoende inzage gegeven in haar inkomsten. De man begroot de behoefte van de vrouw aan de hand van een overzicht van het Nibud op maximaal € 1.601,- per maand.
5.6
Het hof overweegt als volgt. De hofnorm is een in de praktijk ontwikkelde vuistregel om de huwelijksgerelateerde behoefte te bepalen. Deze norm sluit aan bij het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBI) van partijen gedurende de laatste jaren van het huwelijk en gaat uit van een daaraan gerelateerd uitgavenpatroon. Het hof constateert dat beide partijen in loondienst zijn. Er was derhalve sprake van een overzichtelijke situatie met een vast inkomen en een daarop gebaseerd uitgavenpatroon. Naar het oordeel van het hof zijn er geen omstandigheden gesteld die nopen tot afwijking van de hofnorm. Een overzicht van het Nibud is niet geschikt om de huwelijksgerelateerde behoefte vast te stellen. De man heeft verder geen omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven de hofnorm niét als maatstaf voor de huwelijksgerelateerde behoefte aan te houden. Het hof zal dan ook, evenals de rechtbank, uitgaan van de hofnorm ter vaststelling van de behoefte van de vrouw. Nu partijen geen grief hebben gericht tegen de vaststelling van de behoefte door de rechtbank uitgaande van de hofnorm op € 2.447,- netto per maand in 2020 en geïndexeerd naar 2021 op € 2.520,- netto per maand, zal het hof daarvan uitgaan.
Behoeftigheid vrouw
5.7
Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven, om volledig in haar eigen behoefte te kunnen voorzien.
De vrouw is 55 jaar oud en heeft tijdens het huwelijk 16 uur per week gewerkt in verschillende winkels. Vervolgens is zij gaan werken als huishoudelijk medewerkster en daarna heeft zij de opleiding tot helpende gedaan. Sinds vier jaar werkt de vrouw als helpende in de zorg en onlangs heeft zij de functie woonbegeleider gekregen. Zij heeft haar uren uitgebreid naar 24 uur per week. Zij werkt met fysiek en licht verstandelijk beperkte cliënten en heeft onregelmatige diensten. In december 2004 is de vrouw getroffen door een herseninfarct en daarvan ondervindt zij nog steeds last, waaronder verhoogde prikkelgevoeligheid, beperkingen met betrekking tot het verdelen van de aandacht en verminderde concentratie. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep toegelicht dat zij vorig jaar door het grote ziekteverzuim vanwege het coronavirus heeft overgewerkt, zoals ook blijkt uit de aanvulling op de jaaropgaaf 2021. Daardoor is zij overwerkt geraakt en heeft zij zich ziekgemeld op haar werk, hetgeen door de man niet is betwist. Inmiddels is de vrouw weer volledig aan het werk. Anders dan de man is het hof van oordeel dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat van haar niet verwacht kan worden dat zij 32 uur per week gaat werken. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat uit de door de vrouw overgelegde brief van 12 november 2021 van een verzekeringsarts volgt dat de vrouw belastbaar is voor maximaal 24 uur per week in passend werk, mede vanuit preventief oogpunt. Ook de teamleider van de vrouw schrijft in de toelichting op de jaaropgaaf 2021 dat het voor de vrouw door haar lichamelijke beperking niet mogelijk is structureel meer uren te werken. De teamleider is daarmee akkoord. Bovendien heeft de man zelf ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij middels de Bevordering Arbeidsparticipatie Ouderen minder uren is gaan werken, om zo uitval te voorkomen en omdat het werken in het onderwijs zwaar werd. Gezien de aard van het werk van de vrouw is het hof van oordeel dat dit evenzeer voor haar geldt en dat moet worden voorkomen dat zij opnieuw uitvalt. In zoverre is het hof van oordeel dat de vrouw haar verdiencapaciteit voldoende benut. Derhalve gaat het hof uit van de daadwerkelijke inkomsten van de vrouw.
Beide partijen gaan in hun draagkrachtberekening uit van een inkomen van de vrouw van € 1.867,- bruto per maand, alsmede een vakantietoeslag van 8% en een gemiddelde onregelmatigheidstoeslag van € 336,- per maand, zodat het hof daar ook vanuit zal gaan. Tevens gaat het hof uit van een pensioenpremie van € 230,- per maand, een aanvullende pensioenpremie van € 2,- per maand en een premie WGA gat uitgebreid WIA van € 9,- per maand. Uitgaande van deze inkomsten, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting bedraagt het NBI van de vrouw € 1.870,- per maand. Nu de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 2.520,- netto per maand bedraagt komt de behoeftigheid van de vrouw neer op een bedrag van € 650,- netto per maand. Het netto bedrag van € 650,- per maand correspondeert met een bruto bedrag van € 1.270,- per maand.
Draagkracht van de man
5.8
Niet in geschil is dat de man, gelet op zijn inkomen, in staat is een partneralimentatie van € 1.270,- per maand te voldoen. Blijkens zijn eigen alimentatieberekening, die uitgaat van een inkomen aan de zijde van de man van € 75.251,- bruto per jaar, heeft de man € 1.931,- per maand beschikbaar voor partneralimentatie. Uit de door de man overgelegde jusvergelijking leidt een alimentatie van € 1.270,- er ook niet toe dat de vrouw in een betere financiële positie dan de man komt.
De man stelt dat van het inkomen zoals blijkt uit de jaaropgaaf 2021 nog een bedrag van € 209,- per maand aan korting in verband met aanvullend Levensbewust Personeelsbeleid van afgetrokken dient te worden. Naar het oordeel van het hof is echter niet gebleken dat dit nog niet is verwerkt in de jaaropgaaf. Bovendien heeft de man, ook indien wel rekening zal worden gehouden met deze korting, voldoende draagkracht om in de aanvullende behoefte van de vrouw te kunnen voorzien.
Het hof heeft een berekening van de behoefte van de vrouw en het NBI van de vrouw gemaakt. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Limitering
5.9
De man verzoekt limitering van de onderhoudsverplichting tot maximaal zes maanden na de dag van ontbinding van het huwelijk. Aan dit verzoek legt de man ten grondslag dat de vrouw voldoende mogelijkheden heeft om in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
De vrouw voert hiertegen verweer.
5.1
Het hof overweegt als volgt. Aan een verzoek tot limitering van de duur van de onderhoudsbijdrage als bedoeld in artikel 1:157 lid 3 BW worden hoge eisen gesteld, gelet op de verregaande gevolgen die limitering met zich brengt. Een beslissing tot limitering doet het recht op levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde na ommekomst van de vastgestelde termijn namelijk praktisch definitief eindigen. Het hof is van oordeel dat, gelet op de zware eisen die worden gesteld aan limitering van de partneralimentatie, door de man onvoldoende is gesteld om tot limitering over te gaan. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat het huwelijk van partijen 26 jaar heeft geduurd en tijdens het huwelijk twee, inmiddels volwassen, kinderen zijn geboren. De vrouw heeft tijdens het huwelijk nooit meer dan 24 uur per week gewerkt. Naar het oordeel van het hof voldoet de vrouw op dit moment aan haar inspanningsverplichting om zoveel mogelijk in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Haar verdiensten zijn op dit moment echter nog onvoldoende om volledig in haar levensonderhoud te voorzien. Het hof zal dit verzoek van de man tot limitering dan ook afwijzen.
Ingetrokken verzoeken
5.11
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw haar verzoeken met betrekking tot de bankrekeningen ingetrokken en heeft de man zijn verzoek met betrekking tot de verdeling van de inboedel ingetrokken, zodat hierop niet meer behoeft te worden beslist.
5.12
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 30 november 2021 als uitkering tot haar levensonderhoud € 1.270,- (TWAALFHONDERDZEVENTIG EURO) per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. Jonkers, mr. J.M. van Baardewijk en mr. T.M. Subelack, in tegenwoordigheid van mr. A. Blijleven als griffier en is op 25 oktober 2022 uitgesproken in het openbaar door de oudste raadsheer.