ECLI:NL:GHAMS:2022:3023

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 oktober 2022
Publicatiedatum
25 oktober 2022
Zaaknummer
200.292.660/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Publicaties over oplichtingspraktijken en de verwerking van persoonsgegevens voor journalistieke doeleinden

In deze zaak gaat het om publicaties die door de geïntimeerde op zijn website zijn gedaan over de appellante, waarin zij wordt aangeduid als oplichter. De appellante vordert dat deze publicaties onrechtmatig zijn en dat de geïntimeerde schadeplichtig is, alsook een verbod op toekomstige publicaties. De zaak is in hoger beroep gekomen na een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin de vorderingen van de appellante werden afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de publicaties een verwerking van persoonsgegevens voor journalistieke doeleinden betroffen, waarbij de vrijheid van meningsuiting van de geïntimeerde zwaarder woog dan de privacy van de appellante. Het hof bevestigt deze beslissing en oordeelt dat de verwerking van persoonsgegevens door de geïntimeerde inderdaad plaatsvond voor uitsluitend journalistieke doeleinden, zoals bedoeld in artikel 43 UAVG. Het hof concludeert dat de appellante geen recht heeft op rectificatie of wissing van gegevens, omdat de publicaties een bijdrage leveren aan een debat van openbaar belang. De grieven van de appellante worden verworpen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij de appellante wordt veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

arrest

GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.292.660/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam: C/13/663268 / HA ZA 19-295
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 25 oktober 2022
inzake
[appellante] ,
wonend te [woonplaats 1] ,
appellant,
advocaat: mr. A. Tariki te Arnhem,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonend te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
niet verschenen.
Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

Het gaat in deze zaak om publicaties die [geïntimeerde] op zijn website heeft gedaan over [appellante] en waarvan de strekking is, kort gezegd, dat [appellante] een oplichter is. In de publicaties zijn onder meer de naam, de geboortedatum en een foto van [appellante] opgenomen. [appellante] vordert een uitspraak dat deze publicaties onrechtmatig zijn en dat [geïntimeerde] daarom schadeplichtig is, alsmede een verbod op dergelijke publicaties in de toekomst.

2.Het geding in hoger beroep

[appellante] is bij dagvaarding van
11september 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 12 juni 2020; onder bovenvermeld zaak­
/rolnummer gewezen tussen [appellante] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde. Tegen [geïntimeerde] is in hoger beroep verstek verleend.
[appellante] heeft daarna een memorie van grieven ingediend, met producties. Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, naar het hof begrijpt, alsnog - uitvoerbaar bij voorraad -zijn vorderingen zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
[appellante] heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

3.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 voor de feiten die zij tot uitgangspunt nam verwezen naar de feiten die onder 2.1 tot en met 2.5 zijn vermeld in de beschikking van dezelfde rechtbank van 31 januari 2019 (met zaak-/rekestnummer C/13/651232 /HARK 18-225) op een verzoekschrift van [appellante] en waarin de rechtbank met toepassing van artikel 69 Rv. heeft bevolen dat de zaak werd voortgezet als dagvaardingsprocedure.
Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
3.1
[geïntimeerde] , ook handelend onder de naam [bedrijf 1] , verricht activiteiten op het gebied van media.
3.2
Via de domeinnaam [website] is vanaf 2003 een website kenbaar geweest waarop onder meer artikelen zijn geplaatst die eerder in landelijke dagbladen zijn gepubliceerd alsmede een dossier van 28 pagina's over [appellante] . Daarin zijn onder meer de volledige naam en geboortedatum van [appellante] genoemd. In een van de artikelen is [appellante] aangeduid als meesteroplichter en is een herkenbare foto van [appellante] opgenomen. In een ander artikel is gesteld dat [appellante] telefoonkaai1en verkoopt aan gedetineerden waarbij hij de gedetineerden oplicht. In het colofon van de website is onder meer vermeld:
" [website] is een initiatief van [bedrijf 1] in [plaats 1] en opgezet om misstanden in de mediawereld aan de kaak te stellen.(... ) Redactie: [geïntimeerde] ."
De informatie op de website [website] is na 2010 niet meer aangevuld.
3.3
Blijkens registratie van de domeinnaam bij SIDN was [bedrijf 1] de houder van de domeinnaam [website] .
3.4
Op 31 mei 2018 is namens [appellante] bij [geïntimeerde] schriftelijk bezwaar gemaakt tegen het gebruik van zijn persoonsgegevens en verzocht deze te verwijderen en verwijderd te houden. [geïntimeerde] heeft niet inhoudelijk op dat verzoek gereageerd. Op 6 juli 2018 is opnieuw een verzoek hiertoe gedaan, waarop [appellante] ook geen reactie van [geïntimeerde] heeft ontvangen.
3.5
Op 6 maart 2019 is de website uit de lucht gehaald en sedertdien is deze niet meer voor raadpleging beschikbaar.

4.Beoordeling

4.1
[appellante] heeft gevorderd, verkort weergegeven:
I. een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] jegens hem omechtmatig heeft gehandeld;
II. een verbod om gegevens van [appellante] te verwerken op websites, althans voor zover de publicatie in verband wordt gebracht met een beschuldiging van [appellante] als (notoire) oplichter dan wel een andere omechtmatige en/of grievende uiting bevat, met dwangsom;
III. betaling van €40.000 schadevergoeding, met wettelijke rente vanaf 24 augustus 2010 althans vanaf een later tijdstip.
4.2
[appellante] legt aan deze vorderingen ten grondslag, samengevat, dat de over hem gepubliceerde informatie persoonsgegevens betreft waarvan de verwerking in strijd is met de Algemene Verordening Gegevensbescherming (EU) 2016/679 (AVG) en met het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer volgens artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en dat deze zonder zijn toestemming is geschied.
4.3
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen. Zij overwoog daartoe, verkort weergegeven, dat de website [website] een verwerking van persoonsgegevens voor journalistieke doeleinden bevat en dat in dit geval de vrijheid van meningsuiting van [geïntimeerde] zwaarder weegt dan bescherming van de privacy van [appellante] . De pers heeft een waakhond-functie, in het bijzonder ten aanzien van het delict oplichting en het belang van waarschuwing van het publiek. Niet is gebleken dat [appellante] de publicaties waarnaar [geïntimeerde] verwijst als onjuist heeft bestreden, zodat [geïntimeerde] van de juistheid daarvan mocht uitgaan en in dit geding die juistheid niet beoordeeld hoeft te worden.
4.4
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met zijn grieven op.
4.5.1
De eerste grief van [appellante] richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de website van [geïntimeerde] een verwerking van persoonsgegevens voor journalistieke doeleinden bevat.
4.5.2
De achtergrond van dat oordeel was als volgt. [appellante] had de procedure bij de rechtbank ingeleid met een verzoekschrift als bedoeld in artikel 35 van de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming (UAVG), waarin hij verzoeken had geformuleerd die vergelijkbaar zijn met de hiervoor onder 4.1 genoemde vorderingen. De rechtbank heeft in haar reeds genoemde beschikking van 31 januari 2019 overwogen dat blijkens artikel 43 lid 1 UAVG de bedoelde verzoekschriftprocedure niet van toepassing is indien het gaat om verwerking van persoonsgegevens voor uitsluitend journalistieke doeleinden, en geoordeeld dat dat hier aan de orde is nu de publicatie door [geïntimeerde] kennelijk bedoeld is om vermeende misstanden die aan [appellante] worden toegerekend aan de kaak te stellen.
Deze beslissing is door de rechtbank in het bestreden vonnis (rov. 1.1) met zoveel woorden gehandhaafd.
4.5.3
Het hof is van oordeel dat de verwerking van persoonsgegevens door [geïntimeerde] plaatsvond voor uitsluitend journalistieke doeleinden als bedoeld in artikel 43 UAVG. Daarbij stelt het hof voorop, net als de rechtbank in rov. 4.4 van de genoemde beschikking, dat in dit verband het begrip 'journalistiek' ruim moet worden uitgelegd. [geïntimeerde] heeft er in eerste aanleg op gewezen dat hij met zijn website beoogde te berichten over oplichtingspraktijken in Nederland teneinde misstanden aan de kaak te stellen en als 'waakhond' te fungeren en zo ondernemers ervoor te behoeden om gedupeerd te worden. Het hof is van oordeel dat de feiten waarover [geïntimeerde] berichtte deze doelstelling alleszins rechtvaardigen en aannemelijk maken. Dat zijn doelstelling in feite was, zoals [appellante] aanvoert, om 'specifieke personen zwart te maken' bij [geïntimeerde] oude werkgever respectievelijk dat hij handelde uit wrok
· tegen die oude werkgever, is door [appellante] tegenover de stellingen van [geïntimeerde] en de vaststaande inhoud van de website onvoldoende concreet onderbouwd. Het hof merkt hierbij nog op dat, wanneer een journalistieke uiting strekt tot een rechtmatig aandacht vragen voor misstanden, het enkele feit dat bij de journalist naast dit journalistieke doel ook een persoonlijke drijfveer bestaat in de vorm van, bijvoorbeeld, boosheid over het onderwerp waarover hij schrijft, nog niet betekent dat geen verwerking aan de orde is voor 'uitsluitend journalistieke doeleinden' in de zin van artikel 43 UAVG.
4.6
Het voorgaande brengt mee dat [appellante] in dit geval ingevolge artikel 43 lid 2 UAVG onder meer geen beroep kan doen op de in de artikelen 16 en 17 AVG neergelegde rechten op rectificatie en wissing van gegevens. Dat neemt echter niet weg dat voor de verwerkingen door [geïntimeerde] wel de in artikelen 5 en 6 AVG neergelegde beginselen en regels omtrent rechtmatigheid van de gegevensverwerking gelden, en dat ingevolge artikel 43 lid 3 UAVG de in artikelen 9 en 10 AVG neergelegde beperkingen voor verwerking van bijzondere en strafrechtelijke gegevens alleen buiten toepassing blijven voor zover die verwerking noodzakelijk is voor het journalistieke doel.
4.6.1
[appellante] stelt zich op het standpunt dat de verwerking door [geïntimeerde] niet rechtmatig was in de zin van artikel 6 AVG in samenhang met artikel 43 UAVG omdat, zo begrijpt het hof, die verwerking niet als (uitsluitend) journalistieke activiteit kon worden beschouwd en er om die reden geen grondslag in artikel 6 voor valt aan te wijzen. Het hof heeft hiervoor onder 4.5.3 al geoordeeld dat de verwerking door [geïntimeerde] wel degelijk een journalistiek doel diende. De grondslag van artikel 6 AVG onder f ook kan worden ingeroepen voor gegevensverwerking ten behoeve van journalistieke activiteit, namelijk wanneer die verwerking noodzakelijk is voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van de verantwoordelijke (in dit geval: [geïntimeerde] ), tenzij, kort gezegd, het recht van betrokkene op privacy zwaarder weegt. Dat op zichzelf, in een geval als dit, het belang van de journalist vergt dat gedetailleerde persoonsgegevens en een portretfoto als hiervoor bedoeld onder 3.2 kunnen worden vermeld spreekt, ook gelet op de.waarschuwende functie betreffende het handelen van de persoon van [appellante] , voor zich en is ook door [appellante] niet voldoende gemotiveerd bestreden. Dat een afweging van grondrechten niet tot een ander oordeel leidt volgt uit wat het hof hierna overweegt onder 4.7.1 tot en met 4.7.6.
4.6.2
Voor zover [appellante] aanvoert dat [geïntimeerde] in strijd met de AVG ook strafrechtelijke gegevens omtrent [appellante] heeft verwerkt, oordeelt het hof dat in een geval als dit, waar het gaat om berichtgeving over en waarschuwing voor oplichtingspraktijken, de vermelding van daarmee verband houdende strafrechtelijke veroordelingen van de betrokkene kan worden beschouwd als noodzakelijk voor het journalistieke doel, zodat de beperkingen van artikel 10 AVG omtrent strafrechtelijke gegevens niet van toepassing zijn.
4.7
De grieven van [appellante] komen er voor het overige op neer dat de rechtbank niet een juiste afweging heeft gemaakt van het recht van [appellante] op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer en persoonsgegevens tegenover het recht van [geïntimeerde] op vrijheid van meningsuiting en van informatie.
4.7.1
Blijkens de rechtspraak van het Europese Hof van Justitie moet bij de afweging van de bescherming van persoonsgegevens en de vrijheid van meningsuiting rekening worden gehouden met een aantal criteria, met name de bijdrage aan een debat van openbaar belang, de bekendheid van de betrokken persoon, het onderwerp van het bericht, het eerdere gedrag van de betrokken persoon, de inhoud, de vorm en de gevolgen van de publicatie, de wijze waarop en de omstandigheden waarin de informatie is verkregen en de waarachtigheid (HvJ EU 14 februari 2019, zaak C-345/17, ECLI:EU:C:2019:122
(Buivids),punt 66).
4.7.2
Toetsing van de omstandigheden van het onderhavige geval aan deze criteria levert op dat de bedoelde publicatie en beschikbaarstelling via de website van [geïntimeerde] jegens [appellante] niet een ongeoorloofde verwerking van zijn persoonsgegevens vormden of anderszins onrechtmatig waren. Het hof overweegt daartoe als.volgt.
4.7.3
De betrokken website strekte tot berichtgeving over oplichtingspraktijken in Nederland waarin [appellante] blijkens de opgenomen berichten een hoofdrol speelde, welke berichtgeving mede als doel had om die oplichting aan de kaak te stellen en te voorkomen dat anderen daarvan in de toekomst slachtoffer zouden worden. Daarmee stelde [geïntimeerde] een kwestie van openbaar belang aan de orde.
4.7.4
Ten aanzien van de daarin vermelde feiten heeft [appellante] weliswaar in algemene termen gesteld dat die onjuist waren, maar nadere onderbouwing daarvan heeft [appellante] ook in hoger beroep niet verschaft - behalve ten aanzien van de betrokkenheid van [appellante] bij (faillissement en doorstart van) TV-Gazet , maar die maakte geen onderdeel uit van door [geïntimeerde] gepubliceerde feiten of beschuldigingen. Uit de wel in de berichtgeving opgenomen feiten en strafrechtelijke veroordelingen, waarvan [appellante] zoals gezegd op geen enkel onderdeel heeft onderbouwd dat die onjuist is, rijst een beeld op van [appellante] als iemand die telkens opnieuw kans ziet mensen en ondernemingen op te lichten en schade toe te brengen.
4.7.5
Ten aanzien van de bekendheid van de betrokken persoon en diens eerdere gedrag, weegt het hof mee dat [appellante] weliswaar niet een bekende Nederlander is maar wel iemand die, nadat hij in 1999 en in 2003 al met naam en voornaam in de pers was gekomen wegens aan hem verweten oplichting, in 2003 zelf de publiciteit zocht middels (door hem betaalde) televisie-optredens. Het portret van [appellante] dat was afgebeeld op de website van [geïntimeerde] was ontleend aan een uitzending van het programma 'TROS Opgelicht!' Ook in de jaren 2004, 2005, 2006, 2007, 2008, 2009, 2010, 2014 en 2016 verschenen in diverse landelijke dagbladen artikelen over [appellante] waarin hij met naam en voornaam werd genoemd en werd bericht over nieuwe gevallen van oplichting of soortgelijke activiteiten die door [appellante] waren begaan of waarvan hij werd verdacht. [appellante] heeft sinds 2003 een website met adres www. [appellante] .nl waarop hij over zijn bedrijfs- en adviesactiviteiten bericht en ook een portretfoto van hem is afgebeeld. In 2013 heeft [appellante] de naam ' [appellante] ' als Benelux-woordmerk gedeponeerd voor onder meer juridische diensten, welk merk vervolgens is ingeschreven met geldigheidsduur tot 2023 en waarbij als merkhouder staat vermeld ' [appellante] ' met vermelding van een woonadres in [plaats 2] . In 2018 presenteerde [appellante] zich als lijsttrekker van een politieke partij in [plaats 3] en als kandidaat bij de verkiezingen voor de stadsdeelcommissie [plaats 4] . Naar aanleiding daarvan hebben de media, andere andere Het Parool en AT5, nog in februari en maart 2018 gepubliceerd over [appellante] en zijn veroordelingen wegens betrokkenheid bij fraude. Aldus kan worden geconcludeerd dat [appellante] de omstandigheid dat gedurende vele jaren regelmatig opnieuw over hem in deze context werd gepubliceerd, mede aan zichzelf te wijten heeft gehad.
4.7.6
Gelet op al het voorgaande is het hof van oordeel dat zowel het publiceren als het daarna voor raadpleging beschikbaar houden door [geïntimeerde] van de bedoelde gegevens over [appellante] werden gerechtvaardigd door het recht van [geïntimeerde] op vrijheid van meningsuiting en van informatie, welk recht in dit geval zwaarder woog dan het belang van [appellante] bij bescherming van zijn persoonsgegevens. Er is geen aanleiding anders te ordelen over het recht van [geïntimeerde] op vrijheid van meningsuiting tegenover het recht van [appellante] op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer. [geïntimeerde] heeft uiteindelijk in maart 2019, daags nadat hem de dagvaarding in eerste aanleg was betekend, de bewuste gegevens van de website doen verwijderen. Dat de gegevens tot dat moment voor raadpleging beschikbaar waren gebleven kan - ook al werden die door [geïntimeerde] sedert 2010 niet meer aangevuld - niet worden beschouwd als een disproportioneel gebruik van persoonsgegevens nu [appellante] in de periode tot het moment van verwijdering, veelal naar aanleiding van eigen gedragingen, regelmatig en laatstelijk nog in 2018 in het nieuws kwam wegens soortgelijke feiten als waarover [geïntimeerde] berichtte, zodat de gegevens op de website nog steeds een relevante en toelaatbare bijdrage vormden aan informatie en/of discussie over de hiervoor onder 4.7.3 bedoelde kwestie van openbaar belang.
4.8
Uit wat hiervoor is overwogen en beslist volgt dat het via de website beschikbaar maken en beschikbaar houden van de gegevens door [geïntimeerde] jegens [appellante] niet onrechtmatig is geweest, en dat [geïntimeerde] daarom ook niet gehouden is om daarvoor aan [appellante] schadevergoeding te betalen.
4.9
Gelet op het voorgaande bestaat ook geen aanleiding [appellante] toe te laten tot bewijslevering aangezien zijn bewijsaanbod, buiten de feiten omtrent het motief van de aandacht van [geïntimeerde] voor [appellante] en omtrent de TV-Gazet die het hof hiervoor onder 4.5.3 respectievelijk 4.7.4 al als niet relevant heeft aangemerkt, uitsluitend betrekking heeft op bestaan en omvang van door [appellante] gestelde schade.
4.1
[appellante] heeft ook gevorderd dat aan [geïntimeerde] wordt verboden om in de toekomst de hier bedoelde, althans soortgelijke, informatie te publiceren.
Op zichzelf is denkbaar dat op enig moment in de toekomst het opnieuw (of nog steeds) voor raadpleging beschikbaar stellen van dergelijke informatie als niet (meer) gerechtvaardigd en niet (meer) noodzakelijk voor een journalistiek doel moet worden beschouwd. Voor een rechterlijk verbod voor de toekomst is echter in deze zaak geen plaats, alleen al omdat [appellante] niet heeft gesteld en aannemelijk gemaakt dat op dit moment een reële dreiging bestaat van hernieuwde of voortgezette publicatie door [geïntimeerde] .
Slotoverweging
4.11
De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door rnrs. D. Kingma, H. Struik en A.W.G. Artz en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2022.
mr. J.C.W. Rar.9