Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
grieven 1 en 2klaagt [appellant] dat de kantonrechter in het bestreden vonnis van 25 maart 2020 ten onrechte zich onbevoegd heeft verklaard en de zaak naar de sector civiel van de rechtbank heeft verwezen. Deze klacht stuit af op artikel 71, vijfde lid Rv, eerste volzin, waarin is bepaald dat geen voorziening openstaat tegen een verwijzing door de kantonrechter naar een kamer voor de behandeling van andere zaken dan kantonzaken. [appellant] heeft geen gronden aangevoerd voor doorbreking van dit rechtsmiddelenverbod. Het betoog van [appellant] dat de kantonrechter artikel 93 Rv, aanhef en onder b op onjuiste wijze heeft toegepast, kan niet als zodanig gelden. Dit betekent dat [appellant] ook in zijn hoger beroep tegen dit vonnis niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Grief 5bestrijdt deze overweging. Volgens [appellant] neemt artikel 71, vijfde lid Rv niet weg dat de rechtbank ambtshalve haar bevoegdheid moet onderzoeken, ook na een verwijzing door de kantonrechter. [appellant] wijst hierbij op een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 juli 2012 (NL:RBSGR:2012:BX1923). Ook deze grief slaagt niet. Dat de rechtbank gebonden is aan de verwijzingsbeslissing betekent dat de rechtbank de eigen bevoegdheid niet meer mag toetsen, om “pingpongen” tussen de kantonrechter en de afdeling civiel te voorkomen. In het door [appellant] aangehaalde vonnis heeft de rechtbank Den Haag bij wege van uitzondering de zaak wel teruggewezen naar de kantonrechter in een geval waarin na de verwijzing door de kantonrechter de eis was verminderd tot onder de grens van de bevoegdheid van de kantonrechter, maar - wat van die beslissing overigens ook zij - een vergelijkbare situatie doet zich hier niet voor.
grieven 3 en 4gericht. [appellant] meent dat de rechtbank ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom op hem ter zake van de inhoud van de overeenkomst enige bewijslast zou rusten en heeft miskend dat hij verwijzing naar de schadestaat had gevorderd, zodat hij slechts de mogelijkheid van schade voldoende aannemelijk hoefde te maken, aan welke verplichting hij naar zijn mening al had voldaan. Als dat laatste volgens de rechtbank anders was, had zij een gemotiveerde bewijsopdracht moeten verstrekken. Buiten dit geval had de rechtbank in het comparitievonnis moeten vermelden dat de vraag om een nadere toelichting geheel vrijblijvend was, aldus [appellant] . Met zijn bezwaren ziet [appellant] echter de artikelen 22 en 612 Rv over het hoofd. Eerstgenoemd artikel bepaalt dat de rechter
in alle gevallenen
in elke stand van de procedurepartijen kan bevelen bepaalde stellingen toe te lichten of bepaalde op de zaak betrekking hebbende bescheiden over te leggen, dat partijen dat alleen kunnen weigeren als daarvoor gewichtige redenen bestaan en dat de rechter uit een weigering zonder gewichtige redenen de gevolgtrekking kan maken die hij geraden acht. Voorts draagt artikel 612 Rv de rechter op de schade zelf in het vonnis te begroten, voor zover hem dit mogelijk is. Deze verplichting geldt ook als, zoals hier, verwijzing naar de schadestaatprocedure is gevorderd. De grieven 3 en 4 zijn dus tevergeefs voorgedragen.
grief 6betoogt [appellant] dat ten onrechte niet in het proces-verbaal van de zitting is vermeld dat de zitting op deze wijze heeft plaatsgevonden en dat de rechtbank deze zittingsvorm niet had mogen kiezen zonder zijn uitdrukkelijke instemming. Ook deze grief faalt. De keuze van de rechtbank was gebaseerd op de wet en uitdrukkelijke instemming van [appellant] daarmee was daarvoor niet vereist, nog daargelaten dat [appellant] te kennen had gegeven om andere redenen niet ter zitting te zullen verschijnen. De wens van [appellant] dat in het proces-verbaal wordt gerelateerd dat een “zitting op afstand” is gehouden, berust niet op enig wettelijk voorschrift, terwijl in dit concrete geval ook niet valt in te zien waarom die vermelding nodig of nuttig zou zijn.
grieven 7, 8 en 9 (deels)leggen in volle omvang de vraag aan het hof voor of in het licht van de geldende Wwft-regels een goede grond bestond voor de opzegging van de overeenkomst door Makelaarsland. Zij lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
grief 9verwijt [appellant] de rechtbank dat deze ten onrechte zijn andere verwijten aan Makelaarsland van, kort gezegd, wanprestatie, heeft verworpen. Het gaat hier om het verwijt dat Makelaarsland in strijd met de Wwft en de instructies van [appellant] potentiële gegadigden in contact heeft gebracht met [appellant] zonder hun identiteit te verifiëren, alsmede het verwijt dat Makelaarsland de advertentie van haar website heeft verwijderd terwijl de overeenkomst met de echtgenote van [appellant] nog doorloopt. Laatstgenoemd verwijt stuit af op hetgeen hiervoor onder 3.22 is overwogen. Eerstgenoemd verwijt treft evenmin doel. De Wwft legt deze verplichting niet op aan de makelaar. In artikel 3, dertiende lid Wwft is aan de cliënt van de makelaar gelijkgesteld de wederpartij bij een
tot stand gebrachtekoopovereenkomst, wat impliceert dat, zoals in eerdergenoemde Leidraad onder 4.6 ook is uitgelegd, (eerst) bij het tekenen van de koopovereenkomst de identiteit van de wederpartij moet zijn geverifieerd. Wat betreft het niet opvolgen van de instructies van [appellant] geldt dat [appellant] niet voldoende heeft uitgelegd waarom hij op basis van de geldende overeenkomst mocht verwachten dat Makelaarsland deze taak op zich zou nemen, terwijl [appellant] even goed zelf op deze wijze de potentiële kijkers kon screenen. Dit betekent dat grief 9 ook voor het overige faalt.
grief 10, een veeggrief, en
grief 11, die over de kosten gaat.