ECLI:NL:GHAMS:2022:2977

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 juli 2022
Publicatiedatum
20 oktober 2022
Zaaknummer
23-002856-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenarrest inzake visserij en aanlandplicht van schol

Dit tussenarrest van het Gerechtshof Amsterdam betreft een hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Amsterdam. De zaak draait om de verdachte, geboren in 1972, die wordt verweten op 8 december 2017 te kleine schol aan boord te hebben gehouden en te koop te hebben aangeboden, terwijl deze onmiddellijk in zee teruggezet had moeten worden. De schol was gevangen in ICES-gebied 27, 4c, waar op die datum een minimuminstandhoudsreferentiegrootte van 27 centimeter gold. Ongeveer 11,7% van de gevangen schol was kleiner dan deze maat en is niet teruggegooid, maar aan land gebracht voor verkoop.

Het Openbaar Ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Tijdens de terechtzitting in hoger beroep op 1 juli 2022 is het onderzoek gesloten, maar tijdens de beraadslaging is gebleken dat er onduidelijkheid bestaat over de aanlandplicht die gold op de datum van de overtreding. De verdachte heeft verklaard dat hij zich bewust was van de aanlandplicht, maar niet precies wist wanneer deze van kracht was. Het hof heeft vastgesteld dat de vrijstelling van de aanlandplicht, zoals genoemd in de relevante verordening, nog niet van kracht was op de datum van de overtreding.

Vanwege de complexiteit van de materie en de mogelijkheid van wijzigingen in de regelgeving, heeft het hof besloten het onderzoek te heropenen. Het hof verzoekt de advocaat-generaal om een proces-verbaal op te stellen met nadere informatie over de aanlandplicht op de datum van de overtreding. Het onderzoek ter terechtzitting wordt geschorst en zal op een nader te bepalen datum worden hervat. De verdachte en zijn raadsman worden opgeroepen voor deze nieuwe zitting.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002856-19
datum uitspraak: 15 juli 2022
TEGENSPRAAK
Tussenarrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Amsterdam van 19 juli 2019 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers 81-248613-18 en 81-046227-19 tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1972,
adres: [adres01] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 1 juli 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het Openbaar Ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.
Op de terechtzitting in hoger beroep van 1 juli 2022 is het onderzoek in deze strafzaak gehouden en gesloten.

Heropening van het onderzoek

Tijdens de beraadslaging is het volgende gebleken.
De verdachte wordt verweten dat hij op 8 december 2017 - samengevat - te kleine schol aan boord heeft gehouden en te koop heeft aangeboden, terwijl deze onmiddellijk in zee teruggezet had moeten worden. Het gaat om schol die door de verdachte is gevangen in ICES-gebied 27, 4c (IV-C), welk gebied valt onder gebied 2, zoals genoemd in artikel 2, eerste lid, onder b van de Verordening (EG) 850 /98. In dat gebied gold op genoemde datum een minimuminstandhoudsreferentiegrootte van 27 centimeter. Een deel (ongeveer 11,7%) van de door de verdachte gevangen schol was kleiner en is door hem niet teruggegooid in zee, maar ten behoeve van de verkoop aan land gebracht.
In het proces-verbaal met nummer 139946 , opgemaakt door [naam01] en [naam02] , werkzaam binnen de Divisie C en V, afdeling DVE van de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA), van 11 september 2018 is in verband met deze gedragingen (onderstreping door het hof) het volgende opgenomen:
Ingevolge artikel 53, lid 1 van de Uitvoeringsregeling zeevisserij is het verboden in strijd te handelen met artikel 19, lid 3 van Verordening (EU) Nr. 850 /98 van de raad. In artikel 19, lid 3 van Verordening (EU) Nr. 850 /98 van de raad Ondermaatse mariene organismen van een soort die niet valt onder de aanlandingsverplichting bedoeld in artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1380/2013, mogen niet aan boord worden gehouden, noch worden overgeladen, aangeland, overgebracht, opgeslagen, verkocht, uitgestald of te koop aangeboden, maar worden onmiddellijk in zee teruggezet.De UK-237 viste tijdens de visreis van 4 tot 7 december 2017 op de Noordzee met de boomkor met een opgegeven maaswijdte van 80mm. Voor deze type visserij geldt dat schol geen aanlandplichtige soort is als bedoeld in artikel 15 van de verordening (EU) nr 1380/2013.Het overtreden van artikel 53, lid 1 van de Uitvoeringsregeling zeevisserij in samenhang met artikel 19, lid 3 van de Verordening (EU) nr. 850 /98 valt onder punt 5 van Bijlage XXX van Verordening (EU) nr. 404/2011, en wordt gezien als een ernstige inbreuk op het gemeenschappelijk visserijbeleid. In de in de Staatscourant gepubliceerde beleidsregel WJZ/17038522 wordt onder artikel 12 een substantiële afwijking van meer dan 200kg en meer dan 10% per visreis gekwalificeerd als een ernstige inbreuk. Deze ernstige inbreuk is via genoemde Uitvoeringsregeling zeevisserij, het Reglement Zee- en kustvisserij 1977 en de Visserijwet 1963, artikel 3a, strafbaar gesteld in artikel 1a, onder ten eerste van de Wet op de economische delicten.
Ter terechtzitting is aan de verdachte gevraagd of naar zijn weten op genoemde datum een aanlandplicht gold of dat hij te kleine schol moest teruggooien in zee. De verdachte heeft verklaard dat hij te kleine schol terug moest gooien in zee, maar dat toentertijd wel de aanlandplicht ging spelen waartegen veel ophef bestond. Desgevraagd heeft de verdachte verklaard dat hij niet precies weet vanaf wanneer de aanlandplicht is gaan gelden, maar dat deze nu - ten tijde van de terechtzitting in hoger beroep - wel van kracht is.
Artikel 15, eerste lid, onder c, sub i, van de Verordening 1380/2013/EG (zoals deze gold op 8 december 2017) bepaalt evenwel - samengevat - dat schol, gevangen in de Noordzee, uiterlijk vanaf 1 januari 2016 moet worden aangeland. Dat uitgangspunt heeft de officier van justitie in haar schriftuur bevestigd. Volgens de officier van justitie - zo begrijpt het hof - gold echter een vrijstelling van de aanlandverplichting op grond van de artikelen 1 en 3 en de bijlage van Verordening (EU) 2018/45, nu de verdachte viste op schol met een PUL (boomkor) met een maaswijdte van 80 mm (zoals ook benoemd in het hierboven onderstreepte citaat). Het hof stelt echter vast dat bedoelde vrijstelling nog niet van kracht was op 8 december 2017, omdat in artikel 12 van de Verordening (EU) 2018/45 is bepaald dat zij van toepassing is van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018. Overigens is ook bepaald dat de verordening in werking treedt op de dag na die van de bekendmaking ervan in het
Publicatieblad van de Europese Unie, maar dat was op 12 januari 2018.
Indien juist, betekent het voorgaande dat niet kan worden bewezen dat de door de verdachte gevangen ondermaatse schol ‘onmiddellijk in zee teruggezet had moeten worden’, zoals in de tenlastelegging tot uitdrukking is gebracht. Hier tegenover staat de reeds aangehaalde verklaring van de verdachte dat hij verplicht was ondermaatse schol terug te gooien in zee. Verder is ter terechtzitting aan de orde gesteld dat er veel kritiek was op de aanlandplicht en dat er op internet diverse publicaties zijn verschenen die inhouden dat de aanlandplicht (waarschijnlijk) zou worden uitgesteld.
Vanwege de specialistische materie en eerdere wijzigingen van de van toepassing zijnde verordeningen houdt het hof rekening met een wijziging, vrijstelling of uitstel van de aanlandplicht, waarmee het hof nog niet bekend is. Hoewel het een juridisch vraagstuk betreft is het hof - gegeven de bijzondere omstandigheden - niettemin van oordeel dat het onderzoek ter terechtzitting op dit punt onvolledig is geweest.
Het hof zal het onderzoek ter terechtzitting daarom heropenen en onmiddellijk schorsen, teneinde op een volgende terechtzitting middels een proces-verbaal (bijvoorbeeld van een opsporingsambtenaar werkzaam binnen de Divisie C en V, afdeling DVE van de NVWA) nader geïnformeerd te worden met betrekking tot de vraag of en, zo ja, op grond waarvan op 8 december 2017 geen aanlandplicht bestond voor ondermaatse schol.
De advocaat-generaal wordt verzocht dit proces-verbaal te laten opstellen en (ruim) voor de nieuwe terechtzitting aan de verdediging en het hof te verstrekken.
Het hof zal daartoe het onderzoek heropenen, schorsen en de hervatting van het onderzoek ter terechtzitting op een nader te bepalen datum gelasten.

Beslissing

Het hof:
Heropent het gesloten onderzoek ter terechtzitting, schorst dit in het belang ervan en beveelt de hervatting van het onderzoek op een nader te bepalen terechtzitting.
Beveelt de oproeping van de verdachte en de raadsman van de verdachte tegen de nog nader te bepalen terechtzitting.
Stelt de stukken met het oog op vorenstaande in handen van de advocaat-generaal.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige economische kamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J. Piena, mr. R.D. van Heffen en mr. P.H.M. Kuster, in tegenwoordigheid van
mr. B.K.M. Pouw, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
15 juli 2022.
mr. P.H.M. Kuster en mr. B.K.M. Pouw zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.