ECLI:NL:GHAMS:2022:2975

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 augustus 2022
Publicatiedatum
20 oktober 2022
Zaaknummer
23-002917-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake faillissementsfraude en strafmaat met vordering benadeelde partij

Dit arrest betreft het hoger beroep van een verdachte die eerder door de rechtbank Amsterdam was veroordeeld voor faillissementsfraude. De rechtbank had de verdachte op 27 september 2018 veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden. De advocaat-generaal vorderde in hoger beroep een gevangenisstraf van vier maanden, maar de raadsman pleitte voor een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf, gezien de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn. Het hof heeft de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn zorg voor zijn dochter en het feit dat zijn vriendin de kostwinner is, in overweging genomen. Het hof heeft besloten om de gevangenisstraf te verlagen naar drie maanden en een taakstraf van 210 uren op te leggen, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van meer dan twaalf maanden.

Daarnaast is er een vordering van de benadeelde partij, [benadeelde01] N.V., tot schadevergoeding. De vordering bestond uit twee delen, waarvan de eerste vordering van € 66.144,58 en de tweede van € 72.094,03. Het hof heeft de vordering tot schadevergoeding toegewezen tot een bedrag van € 70.694,03, na correctie van een eerder betaald bedrag door de verdachte. Het hof heeft de vordering voor het overige afgewezen en de aanvangsdatum van de wettelijke rente vastgesteld op 13 september 2018. Het arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam en is uitgesproken op 12 augustus 2022.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002917-19
datum uitspraak: 12 augustus 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 27 september 2018 in de strafzaak onder parketnummer 13-729031-17 tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1973,
adres: [adres01] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
29 juli 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de strafoplegging en de vordering van de benadeelde partij. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd.

Oplegging van straffen

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat aan de verdachte in beginsel dezelfde straf wordt opgelegd als door de rechter in eerste aanleg. Nu echter de redelijke termijn met bijna twee jaren is overschreden, vordert de advocaat-generaal de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de verdachte, gezien zijn persoonlijke omstandigheden en de overschrijding van de redelijke termijn, een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf dient te worden opgelegd. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zou het leven van de verdachte en zijn naasten ontwrichten.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep een volledig bekennende verklaring afgelegd en gezegd veel spijt te hebben van de gepleegde feiten. De verdachte werkt momenteel niet en zorgt fulltime voor zijn achtjarige dochtertje waarmee hij een hechte band heeft opgebouwd. Zijn vriendin is de kostwinnaar van het gezin en werkt fulltime als [beroep01] . Nu niemand anders voor het kind kan zorgen ingeval een gevangenisstraf van enkele maanden wordt opgelegd - er is geen sociaal netwerk waarop hij en zijn vriendin kunnen terugvallen - heeft de verdachte het hof gevraagd de gevangenisstraf om te zetten in een taakstraf.
Hoewel het hof zich verenigt met de strafmotivering van de rechtbank, vormen de persoonlijke omstandigheden van de verdachte reden om af te wijken van de conclusie van de rechtbank. Mede gelet op straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd, het strafblad van de verdachte en de ernst van de feiten, ziet het hof redenen de verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen van drie maanden. Daarnaast vindt het hof in beginsel een taakstraf van 240 uren passend en geboden.
Voorts neemt het hof echter in aanmerking dat in hoger beroep de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. De rechtbank heeft op 27 september 2018 het vonnis uitgesproken en op 31 juli 2019 is er namens de verdachte hoger beroep ingesteld. Het hof doet bij arrest van 12 augustus 2022 uitspraak. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt daarmee ruim twaalf maanden. Het hof zal deze overschrijding in het voordeel van de verdachte verdisconteren in de strafmaat en een taakstraf opleggen voor de duur van 210 uren, subsidiair 105 dagen hechtenis.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 55, 57, 326a en 343 van het Wetboek van Strafrecht.
Vordering van de benadeelde partij van de [benadeelde01] N.V.
In het dossier bevinden zich twee vorderingen van de benadeelde partij tot schadevergoeding. De eerste vordering dateert van 28 december 2017 en bedraagt € 66.144,58, bestaande uit materiële schade. De tweede vordering van 12 september 2018 bedraagt € 72.094,03 en bestaat ook uit materiële schade. Het hof gaat ervan uit dat deze vordering ter terechtzitting in eerste aanleg is ingediend ter vervanging van de eerdere vordering.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 70.894,03.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het oorspronkelijke bedrag van de vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden toegewezen conform het vonnis van de rechtbank.
De raadsman heeft de in de vordering begrepen salariskosten van de curator ter hoogte van
€ 7.162,36 en de incassokosten in verband met de boedelvorderingen van [bedrijf01] (€ 4.420,61), [bedrijf02] (€ 395,64), [bedrijf03] (€ 903,68) en [bedrijf04] B.V. (€ 679,31) betwist wegens onvoldoende specificatie en onderbouwing.
Uit het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en hoger beroep is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden.
In de vordering is een bedrag begrepen van € 700,00, dat de verdachte reeds aan de curator heeft vergoed. Dit bedrag is evenwel ten onrechte bij de vordering opgeteld, in plaats van afgetrokken. Het bedrag van de vordering van € 72.094,03 dient dan ook te worden verminderd met € 1.400,00, zodat € 70.694,03 resteert. De vordering zal tot het bedrag van € 1.400,00 worden afgewezen.
Het verweer ten aanzien van het salaris van de curator en de incassokosten wordt verworpen. Dat deze kosten zijn gemaakt is ook zonder specificatie en onderbouwing voldoende duidelijk, nu de vorderingen van de crediteuren ondanks pogingen tot incasso niet zijn voldaan en vaststaat dat [bedrijf05] B.V. in staat van faillissement is verklaard, met aanstelling van de curator. Dat de curator in het kader van het faillissement werkzaamheden heeft verricht waarvoor de boedel hem salaris verschuldigd is geworden, is evident en het opgevoerde bedrag komt niet onrechtmatig of ongegrond voor.
De verdachte is tot vergoeding van het genoemde bedrag gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafmaat en de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
210 (tweehonderdtien) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
105 (honderdvijf) dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde01] N.V.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde01] N.V. ter zake van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 70.694,03 (zeventigduizend zeshonderdvierennegentig euro en drie cent) aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 13 september 2018.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.C. Römer, mr. A.P.M. van Rijn en mr. R.D. van Heffen, in tegenwoordigheid van
mr. B.K.M. Pouw, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
12 augustus 2022.
mr. R.D. van Heffen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.