ECLI:NL:GHAMS:2022:2912

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 september 2022
Publicatiedatum
12 oktober 2022
Zaaknummer
23-000355-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling zware mishandeling met overschrijding van redelijke termijn

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 30 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een veroordeling voor zware mishandeling. De verdachte was eerder door de politierechter veroordeeld voor het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan het slachtoffer, [benadeelde], door hem met een glas tegen het hoofd te slaan op 10 april 2004. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter, waarbij hij werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden. Tijdens de zitting in hoger beroep op 16 september 2022 heeft de raadsman van de verdachte aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard moet worden wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Het hof heeft deze verweren verworpen, maar heeft wel vastgesteld dat de redelijke termijn in deze zaak in aanzienlijke mate is overschreden. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte schuldig is aan zware mishandeling, maar heeft besloten geen straf of maatregel op te leggen, gezien de lange duur van de procedure. De vordering van de benadeelde partij, die een schadevergoeding van € 670,00 had ingediend, is toegewezen. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van het delict.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000355-17
datum uitspraak: 30 september 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 23 maart 2005 in de strafzaak onder parketnummer 13-011319-04 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1964,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 16 september 2022.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
primairhij op of omstreeks 10 april 2004 te Amsterdam aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (te weten een snijwond van 5 centimeter in/op het voorhoofd, althans het gelaat, en/of met blijvend(e) litteken en/of ontsiering) heeft toegebracht, door voornoemde [benadeelde] met dat opzet (met kracht) een (bier)glas in/tegen/naar het gelaat/gezicht, althans het hoofd, (stuk) te werpen en/of (stuk) te gooien en/of (stuk) te slaan;
subsidiairhij op of omstreeks 10 april 2004 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet een (bier)glas in/op/tegen het gezicht/gelaat, althans het hoofd van voornoemde [benadeelde] heeft (stuk)gegooid en/of (stuk)geworpen en/of (stuk)geslagen;
meer subsidiairhij op of omstreeks 10 april 2004 te Amsterdam opzettelijk mishandelend [benadeelde] (met kracht) een bier(glas) tegen/op/naar het gelaat/gezicht, althans het hoofd heeft (stuk)gegooid en/of (stuk)geworpen en/of (stuk)geslagen, tengevolge waarvan voornoemde [benadeelde] zwaar lichamelijk letsel (te weten een snijwond van 5 centimeter in/op het voorhoofd, althans het gelaat, en/of met blijvend(e) litteken en/of ontsiering), althans enig lichamelijk letsel, heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte

Redelijke termijn
De raadsman heeft zich ter zitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging. Daartoe is aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in aanzienlijke mate is overschreden. Het overschrijden van de redelijke termijn, brengt in casu mee, volgens de raadsman, dat de waarheidsvinding in het gedrang is gekomen, omdat de verdediging niet op adequate wijze de aangever en de getuige [getuige] heeft kunnen horen.
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte wordt verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan een feit dat op 10 april 2004 gepleegd zou zijn. De verdachte is hiervoor bij verstek op 23 maart 2005 door de politierechter veroordeeld. Uit de processtukken blijkt dat het openbaar ministerie op 18 april 2006 zonder succes heeft getracht de mededeling uitspraak aan de verdachte te betekenen op het adres waar de verdachte volgens de ID-staat SKDB destijds ingeschreven stond. Voorts blijkt uit de processtukken dat er onduidelijkheid heeft bestaan over de spelling van de achternaam van de verdachte. In verband met een langdurig openstaande DNA-signalering heeft verbalisant [verbalisant] onderzoek gedaan en uit zijn proces-verbaal van bevindingen blijkt dat de DNA-signalering onder de naam ‘ [verdachte] ’ betrekking heeft op de verdachte die onder de naam ‘ [verdachte] ’ in het GBA-register staat geregistreerd. Als gevolg van dit misverstand is – zo constateert het hof op basis van het dossier – pas op 25 januari 2017 de mededeling uitspraak van het vonnis van de politierechter aan de verdachte in persoon betekend.
Het hof stelt voorop dat overschrijding van de redelijke termijn volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie leidt, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat die overschrijding, zo daarvan sprake is, wordt gecompenseerd door strafvermindering. Het hof ziet geen aanleiding om van dit standpunt af te wijken. Bovendien is niet gebleken dat het voeren van een betekenisvolle verdediging is bemoeilijkt door de overschrijding van de redelijke termijn. Het hof merkt hierbij op dat de verdediging de mogelijkheid heeft gekregen om de aangever en de getuige bij de raadsheer-commissaris vragen te stellen en hiervan ook gebruik heeft gemaakt.
Gelet op het voorgaande worden de verweren strekkende tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging verworpen.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd wegens proces-economische redenen.

Bewijsoverweging

De raadsman heeft ter zitting van het hof aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken, nu niet kan worden vastgesteld dat de verdachte degene is geweest die het slachtoffer heeft geslagen met een glas. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat de verklaring van de verdachte zoals die in 2004 is afgelegd ten overstaan van de politie, om verschillende redenen niet bruikbaar is voor het bewijs. De verklaring van getuige [getuige] staat op zichzelf, terwijl de verklaringen van aangever [benadeelde] grote tegenstrijdigheden vertonen en aldus niet bruikbaar zijn voor het bewijs.
Het hof overweegt als volgt.
De verklaring van de verdachte, zoals die in 2004 is afgelegd tegenover de politie, bezigt het hof niet voor het bewijs, zodat de verweren die betrekking hebben op die verklaring onbesproken kunnen blijven.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen concludeert het hof het volgende.
[benadeelde] heeft op 10 april 2004 aangifte gedaan van zware mishandeling. Hij heeft verklaard met een glas op zijn hoofd te zijn geslagen, nadat er kort daarvoor een schermutseling tussen hem en een andere man had plaatsgehad. De toenmalige vriendin van de verdachte, [verdachte] heeft verklaard dat haar vriend, de verdachte, die avond ruzie kreeg met een jongen.
Getuige [getuige] zag op enig moment die avond dat een man met een Chinees uiterlijk een andere man met een glas op zijn hoofd sloeg. [getuige] bracht de man die met het glas sloeg daarop naar buiten en zag dat de politie deze man aanhield. De politie relateert dat zij de man die zij overgedragen kregen, hebben aangehouden als verdachte van zware mishandeling. Deze man was de verdachte.
Op het politiebureau hebben de verbalisanten letsel bij de verdachte geconstateerd, te weten een bebloede lip en bloed op zijn tanden. Dit past bij de verklaring van de vriendin van de verdachte, dat de verdachte bij een ruzie betrokken was. Op grond van deze bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte degene is die de aangever met het glas heeft geslagen. Het hof overweegt nog dat het proces-verbaal van aangifte van [benadeelde] dateert van 10 april 2004 en dat de aangever opnieuw is gehoord op 19 november 2018. Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd over discrepanties in de verklaringen over het waarnemen van zijn ‘aanvaller’ doet niet af aan datgene wat de aangever heeft verklaard over de toedracht van het misdrijf. Die delen van zijn verklaringen zijn consistent en worden voor het bewijs gebezigd.
Zwaar lichamelijk letsel
Voor de vraag of van zwaar lichamelijk letsel sprake is, kunnen – in lijn met de jurisprudentie van de Hoge Raad – de aard van het letsel, de eventuele noodzaak van medisch ingrijpen en het uitzicht op volledig herstel als relevante factoren worden aangemerkt. In voorkomende gevallen kan in de beoordeling worden betrokken of restschade aanwezig is, in het bijzonder in de vorm van één of meer littekens. Daarbij kunnen van belang zijn het uiterlijk en de ernst van het litteken en, daarmee samenhangend, de mate waarin dat litteken het lichaam ontsiert en eventueel of in verband met dat litteken - langdurige - pijnklachten bestaan.
Aangever [benadeelde] is op zijn hoofd geslagen met een glas, waarbij hij – blijkens de letselverklaring van 10 april 2004 – een snijwond van 4 cm op zijn voorhoofd heeft opgelopen. De snijwond is in het ziekenhuis gehecht. Blijkens de aan de raadsheer-commissaris overgelegde foto, gemaakt aansluitend op het videoverhoor op 19 november 2018 heeft de aangever veertien jaar na het incident nog een litteken aan de rechterzijde van zijn voorhoofd. Het hof is van oordeel dat dit ontsierende litteken in het gelaat, waarvan mag worden aangenomen dat het blijvend is, dient te worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
primair
hij op 10 april 2004 te Amsterdam aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (te weten een snijwond op het voorhoofd met blijvend litteken) heeft toegebracht, door voornoemde [benadeelde] met dat opzet een glas tegen het hoofd te slaan.
Hetgeen primair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het primair bewezenverklaarde levert op:
zware mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Geen straf of maatregel

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het feit 1 primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 1.000,00 te vervangen door 20 dagen hechtenis.
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte schuldig zal worden verklaard zonder oplegging van straf of maatregel. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM fors is overschreden.
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte heeft zich in het uitgaansleven schuldig gemaakt aan een zware mishandeling. Hij heeft in een café een andere bezoeker met een glas tegen het hoofd geslagen. Deze heeft hierbij een snijwond op zijn voorhoofd opgelopen. Zodoende heeft de verdachte ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Het litteken dat daarvan is achtergebleven, zal het slachtoffer zijn leven lang aan de mishandeling herinneren. De verdachte mag van geluk spreken dat de gevolgen van zijn handelen niet nog ernstiger zijn, nu de kans op zwaarder letsel, zoals oogletsel of zelfs blindheid, groot was. Bovendien brengt een dergelijk incident gevoelens van ontzetting, angst en onveiligheid teweeg bij het slachtoffer en bij personen die daarvan getuige zijn geweest.
Blijkens een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 9 september 2022 is de verdachte niet eerder onherroepelijk veroordeeld ter zake van een soortgelijk feit.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de door de rechtbank opgelegde straf in beginsel recht doet aan de ernst van het feit. Het hof dient bij de bepaling van de duur van de straf ook rekening te worden gehouden met het recht op berechting binnen een redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
Het hof constateert dat, gelet op het tijdsbestek vanaf de aanvang van deze strafzaak in 2004 tot de einduitspraak in hoger beroep op 30 september 2022, de redelijke termijn in zeer ruime mate is overschreden. Gelet daarop is het hof van oordeel dat het opleggen van een straf aan de verdachte niet langer passend en geboden is. Het hof zal derhalve de verdachte schuldig verklaren maar hem met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen straf of maatregel opleggen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 810,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 670,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
De raadsman heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij af te wijzen, gelet op de door hem bepleite vrijspraak.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot het gevorderde bedrag. De onderbouwde stellingen van de benadeelde partij zijn van de zijde van de verdachte niet gemotiveerd betwist. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
De vordering van de benadeelde partij zal, resumerend, worden toegewezen tot een bedrag van in totaal
€ 670,00, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 10 april 2004 tot aan de dag van de algehele voldoening, zoals gevorderd in de bijlage bijbehorende bij het voegingsformulier van de benadeelde partij.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De beslissing is gegrond op de artikelen 9a, 36f, 63 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Bepaalt dat ter zake van het bewezenverklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 670,00 (zeshonderdzeventig euro) bestaande uit € 120,00 (honderdtwintig euro) materiële schade en € 550,00 (vijfhonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 670,00 (zeshonderdzeventig euro) bestaande uit € 120,00 (honderdtwintig euro) materiële schade en € 550,00 (vijfhonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 13 (dertien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 10 april 2004.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. S.M.M. Bordenga, mr. M.F.J.M. de Werd en mr. H. Sytema, in tegenwoordigheid van
mr. S.S.I. Jackson en mr. P.E. de Wildt, griffiers, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 30 september 2022.
mr. M.F.J.M. de Werd, mr. H. Sytema en mr. P.E. de Wildt zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.