ECLI:NL:GHAMS:2022:2881

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 oktober 2022
Publicatiedatum
9 oktober 2022
Zaaknummer
200.280.258/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie van belastingschade en wettelijke rente in arbeidsrechtelijke geschil

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen POSEIDON PERSONNEL SERVICES S.A. Het hof heeft op 11 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil over compensatie van belastingschade en wettelijke rente. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.M. de Jonge, vorderde schadevergoeding van de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. H.T. ten Have, wegens onterecht ingehouden belasting over ontslagvergoedingen. Het hof heeft eerder op 17 mei 2022 een tussenarrest gewezen waarin de appellant werd opgedragen bewijs te leveren van zijn inkomsten en betaalde belasting over de jaren 2016 en 2017. Na beoordeling van de overgelegde bewijsmiddelen heeft het hof vastgesteld dat de appellant schade heeft geleden door het niet afdragen van loonbelasting door de geïntimeerde. Het hof heeft de geïntimeerde veroordeeld tot betaling van een vervangende schadevergoeding van in totaal € 92.773,00 bruto, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast zijn ook de proceskosten van beide instanties aan de zijde van de appellant toegewezen. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd en de vorderingen van de appellant grotendeels toegewezen, met uitzondering van de vordering tot betaling van belastingrente, die is afgewezen. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van werkgevers met betrekking tot belastingafdracht en de gevolgen van nalatigheid in dit opzicht.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.280.258/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 7742847 CV 19-10088
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 oktober 2022
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J.M. de Jonge te Goes,
tegen
POSEIDON PERSONNEL SERVICES S.A.,
gevestigd te Châtel-St. Denis,
geïntimeerde,
advocaat: mr. H.T. ten Have te Amsterdam.

1.Verder verloop van het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna wederom [appellant] en PPS genoemd.
Het hof heeft op 17 mei 2022 een tussenarrest gewezen. Voor het verloop van het geding tot die datum wordt naar dat arrest (verder: het tussenarrest) verwezen.
[appellant] heeft bij akte van 12 juli 2022 kopieën overgelegd van de jaaropgaven van zijn andere inkomsten uit (vroegere) arbeid in 2016 en 2017 en een kopie van zijn aangiftes en de definitieve aanslagen IB 2016 en 2017.

2.Verdere beoordeling

2.1.
Bij het tussenarrest heeft het hof [appellant] opdracht gegeven tot het leveren van bewijs met betrekking tot zijn overige inkomsten uit (vroegere) arbeid en de door hem betaalde inkomstenbelasting 2017, door overlegging van een kopie van zijn aangifte en definitieve aanslag IB 2017 en eventuele voorlopige aanslag of ander bewijs van betaling van inkomstenbelasting 2017 en bewijs te leveren van de door hem betaalde inkomstenbelasting 2016, door overlegging van een kopie van zijn aangifte en definitieve aanslag IB 2016 en eventuele voorlopige aanslag of ander bewijs van betaling van inkomstenbelasting 2016.
2.2.
Uit de door [appellant] overgelegde bewijsmiddelen blijkt dat [appellant] in 2017 over € 40.737,00, zijnde andere inkomsten uit (vroegere) arbeid dan de ontslagvergoeding, in box 1 premieheffing volksverzekeringen verschuldigd was tot het maximum premie inkomen van € 33.791,00 en inkomstenbelasting in de 1e tot en met 3e schijf. Dit bedrag wijkt in geringe mate af van het in ro 4.11 genoemde bedrag van € 40.859,00. Het hof zal er dan ook van uitgaan dat [appellant] in 2017 over een bedrag van bruto € 26.335,00 (€ 19.982 (schijf 1) + € 13.809 (schijf 2) + € 33.281 (schijf 3) - € 40.737 (andere inkomsten)) van de nabetaalde ontslagvergoeding inkomstenbelasting verschuldigd was in de 3e schijf naar een tarief van 40,8% (€ 10.744). Bij brutering van de resterende netto ontslagvergoeding van € 209.409,00 (netto € 225.000 –€ 26.335 + € 10.744) zou [appellant] 52% inkomstenbelasting verschuldigd zijn (€ 226.860,00). In het totaal zou derhalve volgens de VSO € 237.605,00 (€ 226.860,00 + € 10.744) aan inkomstenbelasting voor rekening van PPS hebben moeten komen. Nu [appellant] het hem opgedragen bewijs heeft geleverd, leidt dit ertoe dat in rechte is komen vast te staan dat [appellant] , na aftrek van de door PPS afgedragen loonbelasting ad € 206.865,00, een schade heeft geleden van € 30.740,00 bruto ter zake van de ontslagvergoeding. Dat is minder dan gevorderd. Conform de berekening in ro 4.11 en 4.12 zal het hof PPS veroordelen tot betaling van een vervangende schadevergoeding van afgerond € 30.740,00 bruto.
2.3.
Uit de door [appellant] overgelegde bewijsmiddelen blijkt dat [appellant] in 2016 over € 52.774,00, zijnde andere inkomsten uit (vroegere) arbeid dan het loon over de opzegtermijn en de eindafrekening, in box 1 premieheffing volksverzekeringen verschuldigd was vanaf 1 juli 2016 tot het maximum premie inkomen van € 16.857 en inkomstenbelasting in de 1e tot en met 3e schijf. Het hof zal er dan ook van uitgaan dat [appellant] in 2016 over een bedrag van bruto € 13.647,00 (€ 19.922 (schijf 1) + € 13.793 (schijf 2) + € 32.706 (schijf 3) - € 52.774 (andere inkomsten)) van de ontslagvergoeding inkomstenbelasting verschuldigd was in de 3e schijf naar een tarief van 40,4% (€ 5.513). Bij brutering van de som van het resterende netto loon over de opzegtermijn en over de eindafrekening van € 46.933,00 (€ 25.331 + € 35.249 – € 13.647) zou [appellant] 52% inkomstenbelasting verschuldigd zijn (€ 56.817,00). Gegeven de uitleg door het hof van de tussen partijen gesloten VSO, in rechtsoverwegingen 4.15 tot en met 4.19, heeft [appellant] een schade geleden van € 62.033,00 bruto als rechtstreeks gevolg van het feit dat PPS in 2017 brutering en afdracht van loonbelasting achterwege heeft gelaten over de al in 2016 netto uitbetaalde loonbestanddelen voor de maanden april tot en met juni 2016 en de eindafrekening, waarvan € 24.144,00 voor het loon over de opzegtermijn en € 38.186 voor de eindafrekening. Dat is minder dan gevorderd. Conform de berekeningsmethodiek in ro 4.19 zal het hof PPS veroordelen tot betaling van een vervangende schadevergoeding van afgerond € 62.033 bruto.
2.4.
In de inleidende dagvaarding van 25 januari 2019, met toelichting in paragrafen 32 en 34, en in de MvG, vordert [appellant] dat PPS zal worden veroordeeld tot betaling aan [appellant] van 4% (2016), respectievelijk eventuele (2017), belastingrente vanaf 1 juli 2017 tot de dag der algehele vergoeding, over het bedrag van de vervangende schadevergoeding ter zake van het alsnog bruteren van de loonbestanddelen 2016 en de ontslagvergoedingen in 2017. Volgens [appellant] zou hij vanaf 1 juli 2017 4% belastingrente verschuldigd zijn aan de belastingdienst. PPS heeft tegen deze vorderingen geen verweer gevoerd. Van een verplichting tot betaling van belastingrente blijkt echter niets uit de door [appellant] overgelegde aanslagen. In zoverre zal de vordering ter zake van rente worden afgewezen. De kantonrechter heeft in de beschikking van 4 november 2016 PPS veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over de ontslagvergoedingen vanaf 11 augustus 2016, maar uit de VSO blijkt dat [appellant] daar in rechte geen aanspraak meer op maakt. Wel ziet het hof aanleiding om PPS te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in 6:119 BW over het netto deel van de toe te wijzen bedragen tot een totaal bedrag van € 44.673,00 vanaf 17 februari 2017, zijnde de uiterste betaaldatum genoemd in de VSO, van tot aan de dag van de gehele betaling. De over de bruto vervangende schadevergoeding verschuldigde inkomstenbelasting ad € 48.396,00 is immers pas verschuldigd in het jaar van betaling van de bruto vervangende schadevergoeding door PPS aan [appellant] .
2.5.
In de inleidende dagvaarding van 25 januari 2019 en in de MvG, vordert [appellant] dat PPS zal worden veroordeeld tot betaling aan [appellant] van € 930,00 voor de kosten van de heer [naam] en € 375,00 wegens buitengerechtelijke incassokosten. PPS heeft tegen deze vorderingen geen, althans onvoldoende verweer gevoerd, zodat het hof deze vorderingen zal toewijzen.
2.6.
De overige stellingen van partijen behoeven geen verdere bespreking aangezien zij niet tot een andere beoordeling kunnen leiden.
2.7.
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. PPS zal als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij in de kosten van beide instanties worden veroordeeld.

3.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt PPS om aan [appellant] te voldoen een totaalbedrag van € 92.773,00 bruto te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 44.673,00 vanaf 17 februari 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt PPS om aan [appellant] te voldoen een totaalbedrag van € 1.375,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 januari 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt PPS in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] worden begroot op € 585,01 aan verschotten en € 1.682,00 aan salaris gemachtigde in eerste aanleg en op € 1.780,00 aan verschotten en € 2.228,00 aan salaris advocaat voor het hoger beroep en voor wat betreft de nakosten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;:
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. G.C. Boot, mr. T.S. Pieters en mr. A.C.M. Kuypers en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2022.