ECLI:NL:GHAMS:2022:2873

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 oktober 2022
Publicatiedatum
8 oktober 2022
Zaaknummer
200.299.906/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake inbreuk op handelsnaam, logo en merk met betrekking tot een familiebedrijf

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 11 oktober 2022 uitspraak gedaan in een hoger beroep kort geding dat was aangespannen door [appellante] V.O.F. tegen [geïntimeerde 1] V.O.F. en [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3]. De zaak betreft een geschil over het gebruik van een handelsnaam en logo, waarbij [appellante] vorderde dat [geïntimeerden] zouden stoppen met het gebruik van deze aanduidingen. De voorzieningenrechter in eerste aanleg had de vordering van [appellante] afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep. Het hof oordeelde dat er nader feitenonderzoek nodig was om te bepalen of de gebruiksrechten op de handelsnaam en het logo correct waren overgedragen. Het hof concludeerde dat [appellante] in 2006 aan [geïntimeerde 2] een gebruiksrecht had verstrekt, maar dat dit recht niet verder reikte dan het gebruik voor de vestiging aan het [straatnaam 3]. Het hof oordeelde dat [appellante] het gebruiksrecht niet zonder meer kon opzeggen, omdat er onvoldoende duidelijkheid was over de afspraken die partijen hadden gemaakt. De grieven van [appellante] in het principaal appel werden verworpen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter voor het grootste deel, maar vernietigde de proceskostenveroordeling in eerste aanleg ten gunste van [geïntimeerde 1].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.299.906/01 KG
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/703109 / KG ZA 21-476
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 oktober 2022
inzake
[appellante] V.O.F.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
appellante,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. T.M. Bodha te Alphen aan den Rijn,
tegen

1.[geïntimeerde 1] V.O.F.,

gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
2.
[geïntimeerde 2],
wonend te [vestigingsplaats 2] ,
3.
[geïntimeerde 3],
wonend te [vestigingsplaats 2] ,
geïntimeerden,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.P.H.G.W. Sars te Doetinchem.
Partijen worden hierna [appellante] , [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] genoemd. Geïntimeerden gezamenlijk worden ook wel aangeduid als [geïntimeerden]

1.Het geding in hoger beroep

[appellante] is bij dagvaarding van 9 september 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 12 augustus 2021, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer in kort geding gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerden] als gedaagden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met een productie;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, met een productie.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, uitvoerbaar bij voorraad, haar in hoger beroep gewijzigde vordering alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de werkelijke proceskosten als bedoeld in artikel 1019h Rv, van beide instanties.
[geïntimeerden] hebben geconcludeerd, in incidenteel appel tot gedeeltelijke vernietiging van het bestreden vonnis en alsnog toewijzing, uitvoerbaar bij voorraad, van het volledige door haar gevorderde bedrag aan werkelijke proceskosten van de eerste aanleg, en in principaal appel tot bekrachtiging van het bestreden vonnis voor het overige, met veroordeling van [appellante] in de in de werkelijke proceskosten als bedoeld in artikel 1019h Rv van het hoger beroep, met nakosten en rente.
[appellante] heeft in incidenteel appel geconcludeerd, voor het geval dat één van haar grieven in principaal appel slaagt, tot verwerping daarvan en, voor het geval dat geen van haar grieven in principaal appel slaagt, tot referte.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het vonnis onder 2.1 tot en met 2.23 de feiten opgesomd die hij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Grief I in principaal appel is weliswaar (mede) gericht tegen de rechtsoverwegingen 2.9 en 2.10 van het bestreden vonnis, maar [appellante] heeft bij deze grief niet aangevoerd dat de voorzieningenrechter de daarin genoemde feiten onjuist zijn. De feiten zijn dan ook niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die volgen uit niet (voldoende) weersproken stellingen van partijen dan wel de niet (voldoende) bestreden inhoud van producties waarnaar zij ter staving van hun stellingen verwijzen, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
[appellante] is een familiebedrijf dat in 1977 is opgericht. Het bedrijf is gestart met een broodjeszaak aan de [straatnaam 1] te [plaats] en in 1991 is broodjeszaak ‘ [appellante] ’ aan de [straatnaam 2] te [plaats] geopend. Het betrof een speciaalzaak voor onder andere Surinaamse broodjes. In 1994 zijn de handelsactiviteiten van deze broodjeszaak ondergebracht in de besloten vennootschap [appellante] B.V. Haar activiteiten zijn uitgebreid naar catering en een bezorgservice. Vanaf dat moment werd een logo gebruikt met daarin verwerkt de naam [appellante] (verder: het logo). In 1996 waren er zes vestigingen onder de naam [appellante] in [plaats] , vier in beheer van [appellante] B.V. en twee geëxploiteerd via een licentie. Deze zaken gebruikten de handelsnaam [appellante] (verder: de handelsnaam) en het logo. In 2004 heeft [appellante] B.V. een franchise-concept opgezet. Franchisenemers konden een broodjeszaak uitbaten met gebruik van handelsnaam en logo in ruil voor een (periodieke) afdracht.
2.2
In 2006 heeft [geïntimeerde 2] middels zijn eenmanszaak de handelsactiviteiten van de vestiging van [appellante] aan het [straatnaam 3] te [plaats] overgenomen. Tussen partijen is in geschil wat de overname precies heeft behelsd. In ieder geval zijn het huurcontract, de inboedel, de aanwezige voorraden en het personeel overgegaan en heeft [geïntimeerde 2] het recht gekregen de handelsnaam en het logo voor het filiaal aan het [straatnaam 3] te gebruiken. [geïntimeerde 2] heeft zijn eenmanszaak op 27 oktober 2010 ingebracht in de vennootschap onder firma [geïntimeerde 1] .
2.3
In 2008 heeft [appellante] B.V. haar bedrijfsactiviteiten overgedragen aan de eenmanszaak [appellante] van [naam 1] . In 2011 is [naam 1] met zijn zoon [naam 2] gaan samenwerken. De eenmanszaak van [naam 1] is ondergebracht in [appellante] . Tegelijkertijd is [appellante] gestopt met de franchise-formule en zijn vestigingen gesloten. De zaak van [appellante] aan de [straatnaam 2] is blijven bestaan.
2.4
Vanaf 2013 gebruikt [appellante] naast het logo ook een variant van het logo met een ander lettertype (hierna: het nieuwe logo).
2.5
Bij e-mail van 11 juni 2013 heeft [appellante] aan [geïntimeerde 2] meegedeeld dat na verkoop van de zaak aan het [straatnaam 3] en de intentie om een franchisecontract te tekenen in 2006 [geïntimeerde 2] geen licentie fee heeft betaald voor het gebruik, de bescherming en de ontwikkeling van het merk [appellante] en dat tot op heden gebruik zonder vergoeding is toegestaan. [appellante] heeft daarnaast meegedeeld dat zij een overeenkomst wil sluiten rondom het gebruik van haar aanduidingen. Bij e-mail van 12 juni 2013 heeft [geïntimeerde 2] hierop geantwoord dat hij bij de overname van de zaak op het [straatnaam 3] met een bedrag van € 90.000,00 in een keer alles heeft afgekocht.
2.6
Op 24 mei 2016 heeft een onderneming [bedrijf 1] het logo van [appellante] , in een iets gewijzigde vorm, als beeldmerk (verder: het merk) gedeponeerd bij het Benelux-Bureau voor de Intellectuele Eigendom, voor de volgende waren en diensten: restauratie (het verstrekken van voedsel en dranken), met name gerechten en dranken uit de Surinaamse keuken; diensten van afhaalrestaurants; bezorging en catering van gerechten uit de Surinaamse keuken. Het merk is op 10 augustus 2016 ingeschreven. In 2017 heeft [appellante] kennis gekregen van de registratie. Daarbij bleek dat door [bedrijf 1] broodjeszaken onder de handelsnaam werden gedreven. In een verklaring van 16 augustus 2017 van [naam 3] , werkzaam bij [bedrijf 1] , staat dat hij sinds 2015 met [geïntimeerde 2] heeft samengewerkt. Onder andere hebben zij vanuit de zaak aan het [straatnaam 3] een bezorgservice opgezet. In het voorjaar van 2017 is de samenwerking gestopt. Op 10 oktober 2018 is na het voeren van diverse gerechtelijke procedures tussen [appellante] en [bedrijf 1] het merk door [bedrijf 1] overgedragen aan [appellante] .
2.7
In december 2018 heeft [appellante] geconstateerd dat een onderneming ‘ [bedrijf 2] ’ het merk en de handelsnaam in door haar geëxploiteerde bedrijfskantines gebruikt en aldaar onder dat merk en die handelsnaam broodjes verkocht. Tegelijkertijd werd op Facebook een pagina gebruikt onder de naam [appellante] [straatnaam 3] , waaraan de naam van de oprichter van ‘ [bedrijf 2] ’ gekoppeld was. Op verzoek van [appellante] heeft Facebook deze pagina verwijderd. Na onderhandelingen en gesprekken heeft [appellante] bij brief van 27 juni 2019 ‘ [bedrijf 2] ’ gesommeerd het gebruik van het merk en de handelsnaam te staken en gestaakt te houden.
2.8
Vanaf 3 juli 2019 heeft een briefwisseling tussen de advocaat van [geïntimeerden] en (de advocaat van) [appellante] plaatsgevonden over het gebruik van de aanduiding [appellante] . Zij hebben getracht om tot een minnelijke oplossing te komen. Op 7 december 2020 heeft een gesprek tussen partijen plaatsgevonden. Partijen zijn niet tot een oplossing van hun geschil gekomen.
2.9
Bij brief van 19 mei 2021 heeft [appellante] iedere samenwerking met gedaagden beëindigd en voor zover noodzakelijk alle gebruiksrechten op het logo, het merk en de handelsnaam beëindigd. Bij e-mail van 21 mei 2021 heeft de advocaat van [geïntimeerden] aan [appellante] meegedeeld dat partijen nimmer een samenwerkingsovereenkomst zijn aangegaan. Tot op heden maken [geïntimeerden] gebruik van het logo en de handelsnaam.

3.Beoordeling

3.1
[appellante] heeft in eerste aanleg gevorderd, samengevat en voor zover in hoger beroep nog van belang:
i) [geïntimeerden] op straffe van een dwangsom te bevelen iedere inbreuk op haar auteursrecht op het logo, haar merkrecht en haar handelsnaamrecht te staken en gestaakt te houden, en meer specifiek elk gebruik van dit logo, het merk en de handelsnaam, alsmede ieder daarop gelijkend teken, al dan niet met een toevoeging of als onderdeel van een domeinnaam, te staken en gestaakt te houden;
ii) [geïntimeerden] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten, met inbegrip van de daadwerkelijk gemaakte advocaatkosten.
3.2
De voorzieningenrechter heeft de gevraagde voorziening geweigerd, [appellante] in de proceskosten veroordeeld en deze aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 4.175,-. De voorzieningenrechter heeft, kort gezegd, het volgende overwogen. Vast is komen te staan dat [appellante] haar handelsactiviteiten in de broodjeszaak aan het [straatnaam 3] aan [geïntimeerde 2] heeft overgedragen. Daarmee is aannemelijk geworden dat ook de handelsnaam mee is overgedragen. Wat partijen met betrekking tot het logo zijn overeengekomen vergt nader onderzoek in een bodemprocedure. Pas daarna kan worden vastgesteld welke intellectuele eigendomsrechten van [appellante] [geïntimeerden] hebben te respecteren. Bovendien ontbreekt het spoedeisend belang bij de gevraagde voorzieningen, aldus de voorzieningenrechter. De proceskosten aan de zijde van [geïntimeerden] zijn begroot op de helft van het indicatietarief voor een eenvoudig kort geding, te weten € 3.000,-, en voor de andere helft, het gedeelte dat ziet op het verbintenissenrecht, op de helft van het gebruikelijke liquidatietarief en derhalve op € 508,- plus een bedrag van € 667,- aan griffierecht.
3.3
[appellante] vordert in dit hoger beroep primair hetzelfde als hiervoor in rechtsoverweging 3.1 onder i) is weergegeven en subsidiair [geïntimeerden] te veroordelen de inbreuk op haar merkrecht te staken en gestaakt te houden, alles op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.4
[appellante] voert bij grief I in principaal appel aan dat [geïntimeerden] alleen een gebruiksrecht op de handelsnaam en het logo heeft verkregen; [geïntimeerde 1] beroept zich erop dat de handelsnaam aan haar is overgedragen maar heeft daartoe volgens [appellante] onvoldoende gesteld. Bij grief II in principaal appel voert zij aan dat volgens artikel 2 van de Handelsnaamwet een handelsnaam slechts kan worden overgedragen in verbinding met de onderneming. In dit geval is niet de gehele onderneming [appellante] maar slechts één van de vestigingen, namelijk de vestiging [straatnaam 3] , overgedragen. Bovendien ontbreekt een akte, zoals volgens artikel 3:95 BW voor de levering is vereist. Bij grief III stelt [appellante] dat ten onrechte is meegewogen dat [geïntimeerde 2] in een keer alles heeft afgekocht voor € 90.000,-. Bij de grieven IV en V in principaal appel betoogt [appellante] dat is overeengekomen dat [geïntimeerde 1] het logo en de handelsnaam alleen voor de vestiging [straatnaam 3] mag gebruiken en dat de voorzieningenrechter ten onrechte niet heeft onderkend dat dit gebruiksrecht geen betrekking had op het nieuwe logo of het merk. Grief VI houdt in dat [geïntimeerden] wel degelijk betrokken waren bij de activiteiten van [bedrijf 2] en daarmee bij de inbreuk op de rechten van [appellante] op het logo, het merk en de handelsnaam.
3.5
Het hof ziet aanleiding deze grieven gezamenlijk te behandelen. De grieven falen op grond van het volgende.
3.6
Tussen partijen is niet in geschil dat [appellante] in 2006 de handelsactiviteiten van de broodjeszaak aan het [straatnaam 3] , destijds gedreven onder de naam [appellante] , aan [geïntimeerde 2] heeft overgedragen. [geïntimeerde 2] heeft in 2010 de activiteiten van de broodjeszaak ingebracht in de vennootschap onder firma [geïntimeerde 1] . [geïntimeerde 1] zet de activiteiten van de vestiging [straatnaam 3] nog steeds zelfstandig voort. Tussen partijen is wel in geschil of in 2006, tegelijk met de handelsactiviteiten aan het [straatnaam 3] , het recht op de handelsnaam en het logo aan [geïntimeerde 2] is overgedragen. Het hof gaat voorshands ervan uit dat deze rechten niet aan hem zijn overgedragen. [appellante] heeft in 2006 haar activiteiten immers op andere locaties, middels onder meer een franchisingformule, voortgezet en is daarbij dezelfde handelsnaam en hetzelfde logo blijven gebruiken als voorheen. Onder deze omstandigheden – waarmee [geïntimeerde 2] genoegzaam bekend was – ligt het niet voor de hand dat [appellante] met de overdracht van de handelsactiviteiten aan het [straatnaam 3] heeft beoogd een eigendomsoverdracht van de handelsnaam en het logo aan [geïntimeerde 2] te bewerkstelligen. Een dergelijke eigendomsoverdracht zou immers het recht geven op andere exploitatievormen dan enkel het gebruik voor de broodjeszaak aan het [straatnaam 3] die voorzienbaar in het vaarwater zouden komen van de door [appellante] voortgezette activiteiten.
3.7
[appellante] erkent wel dat zij in 2006 aan [geïntimeerde 2] een recht op gebruik van de handelsnaam en het logo heeft verstrekt, volgens haar alleen ten behoeve van het voortzetten van de handelsactiviteiten van de vestiging aan het [straatnaam 3] . Daarvan uitgaande heeft [geïntimeerde 2] , en later [geïntimeerde 1] , vanaf 2006 de handelsnaam en het logo rechtmatig gebruikt, voor zover zij dat deden in verband met de vestiging [straatnaam 3] . [geïntimeerde 1] heeft niets aangevoerd waaruit blijkt dat hij een verdergaand gebruiksrecht heeft verkregen dan voor de voortzetting van de activiteiten van de broodjeszaak aan het [straatnaam 3] nodig is. Zijn gebruiksrecht strekt dan ook niet zover dat hij derden toestemming mag geven om de handelsnaam en het logo voor hun activiteiten te gebruiken.
3.8
Vervolgens dient te worden beantwoord de vraag of [appellante] het gebruiksrecht heeft mogen opzeggen. Daarbij is van belang wat partijen zijn overeengekomen. Vaststaat dat partijen niets schriftelijk hebben vastgelegd. Ook is niet duidelijk of en in hoeverre zij in of rond 2006 hebben besproken wat de exacte omvang is van het gebruiksrecht, of dat zij de duur daarvan hebben besproken of de voorwaarden waaronder een beëindiging van het gebruik mogelijk was. Partijen hebben over een en ander niets gesteld. Evenmin is voldoende duidelijk geworden in hoeverre partijen overige verplichtingen jegens elkaar zijn aangegaan, in hoeverre kan worden gesproken van een samenwerkingsovereenkomst en, indien er overige verplichtingen zijn aangegaan, in hoeverre deze samenhangen met het recht op gebruik van de handelsnaam en het logo. Om te beoordelen wat partijen redelijkerwijs over en weer van elkaar kunnen verwachten en kunnen verlangen, is nader onderzoek naar de feiten nodig.
3.9
Wel is er een aanwijzing dat [appellante] het gebruik niet zonder meer kan opzeggen of beëindigen. [geïntimeerde 2] heeft in 2006 voor de overname van de vestiging [straatnaam 3] een bedrag ineens betaald, en wel € 90.000,-. [appellante] heeft weliswaar aangevoerd dat dit bedrag niet (tevens) strekte tot vergoeding voor het gebruik van handelsnaam en logo, maar zij heeft dit niet met feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt. Dat dit wel zo is ligt in de rede. Er is immers niet afgesproken dat [geïntimeerde 2] op enige andere wijze voor dit gebruik zal betalen, bijvoorbeeld door betaling van een bepaald bedrag voor een bepaalde periode zoals gebruikelijk is. Ook ontbreekt enige afspraak over de termijn van gebruik die tegenover de betaling van het bedrag ineens stond. Het ontbreken van dergelijke afspraken verhoudt zich niet met het bestaan van een recht aan de zijde van [appellante] om zonder deugdelijke grond het gebruik te mogen beëindigen.
3.1
Het voorgaande betekent dat wordt toegekomen aan de vraag of [appellante] in de gegeven omstandigheden voldoende aanleiding heeft kunnen zien om het recht op gebruik van handelsnaam en logo te beëindigen. Aanleiding voor die beëindiging was de betrokkenheid van [geïntimeerde 1] bij de inbreuk op de rechten van [appellante] door derden, zo blijkt uit de brief van [appellante] aan [geïntimeerde 1] van 19 mei 2021. Wat die betrokkenheid precies is geweest, is in dit geding echter niet duidelijk geworden, terwijl [geïntimeerde 1] betwist dat zij wat dit aangaat onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld. Volgens genoemde brief is de rol van [geïntimeerde 1] in het geval van [bedrijf 1] meer geweest dan ‘het enkel zijn van leverancier’. [appellante] heeft daaraan echter geen nadere invulling gegeven. Dat [geïntimeerde 1] betrokken is geweest bij het merkdepot door [bedrijf 1] is door [appellante] niet concreet gemaakt en is door [geïntimeerde 1] betwist. Het enkele gebruik van het merk door [geïntimeerde 1] is, anders dan [appellante] meent, niet zonder meer onrechtmatig. Het merk vertoont immers een sterke gelijkenis met het logo dat [geïntimeerde 1] al lange tijd rechtmatig heeft gebruikt, en het nieuwe logo is door [geïntimeerde 1] niet gebruikt. Ook de betrokkenheid van [geïntimeerde 1] bij de inbreuk door ‘ [bedrijf 2] ’ is niet nader geconcretiseerd. De productie die [appellante] ten bewijze daarvan heeft overgelegd houdt in dat ‘ [bedrijf 2] ’ aan [geïntimeerde 1] meedeelt dat zij door [appellante] is aangesproken op het gebruik van naam en logo, dat zij niet in de discussie betrokken wil raken en dat zij met [geïntimeerde 1] heeft afgesproken naamloos te opereren en de vermelding ‘Surinaams eten @ [straatnaam 3] ’ te gebruiken. Wat nu precies het verwijt is aan [geïntimeerde 1] wordt hiermee niet duidelijk. In elk geval volgt hieruit dat ‘ [bedrijf 2] ’ het gebruik van handelsnaam en logo, na daartoe te zijn aangesproken, in overleg met [geïntimeerde 1] onmiddellijk heeft gestaakt. Gelet op een en ander is nader feitenonderzoek nodig om vast te kunnen stellen of en in hoeverre [geïntimeerde 1] op onrechtmatige wijze betrokken is bij inbreuk makend handelen van derden.
3.11
In kort geding is voor nader feitenonderzoek geen plaats. Er is onvoldoende aanleiding om, vooruitlopend op dat feitenonderzoek dat in een bodemprocedure plaats zal moeten vinden, aan te nemen dat [appellante] het gebruiksrecht op de door haar aangegeven grond heeft mogen beëindigen.
3.12
Er is bovendien geen dreiging dat [geïntimeerde 1] , buiten het rechtmatige gebruik, (wederom) aan derden toestemming zal verlenen de handelsnaam en het logo te gebruiken, zoals volgens [appellante] in 2016 en 2017 het geval is geweest met [bedrijf 1] en in 2019 met ‘ [bedrijf 2] ’. [appellante] heeft daartoe in elk geval geen concrete feiten aangedragen.
3.13
Aan [geïntimeerde 1] was reeds geruime tijd toestemming verleend het logo te gebruiken voorafgaand aan het deponeren van het daarop gelijkende merk. [appellante] licht niet toe waarom zij thans desondanks als merkhouder kan optreden tegen het gebruik van dat logo door [geïntimeerde 1] . Ook voor toewijzing van het in hoger beroep subsidiair gevorderde is geen plaats.
3.14
Het voorgaande betekent dat de grieven I tot en met VI in principaal appel falen. Er was en is geen grond voor toewijzing van de door [appellante] gevorderde voorziening, ook niet zoals die in hoger beroep is geformuleerd.
3.15
[appellante] heeft geen belang meer bij de bespreking van grief VII in principaal appel die handelt over het spoedeisend belang.
3.16
Omdat geen voorlopige voorziening wordt getroffen, komt het hof niet toe aan het bepalen van een redelijke termijn voor het instellen van een eis in de hoofdzaak.
3.17
[appellante] heeft nog in algemene bewoordingen bewijs aangeboden. In kort geding is echter geen plaats voor nadere bewijslevering zodat aan het bewijsaanbod voorbij zal worden gegaan.
3.18
De incidentele grief houdt in dat de voorzieningenrechter de door [geïntimeerde 1] gevorderde proceskosten ad € 10.740,- geheel had moeten toewijzen. [appellante] heeft zich, voor het geval dat geen van haar grieven in het principale appel zou slagen, wat betreft de incidentele grief gerefereerd aan het oordeel van het hof. Bij gebreke van verweer slaagt de grief. Het hof zal het bestreden vonnis in zoverre vernietigen en de proceskosten van de eerste aanleg begroten op het gevorderde bedrag, dat het hof niet onredelijk acht.
3.19
Het vonnis waarvan beroep zal voor het overige worden bekrachtigd. [appellante] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in principaal en incidenteel hoger beroep.
3.2
[geïntimeerde 1] vorderen ook in dit hoger beroep de werkelijke proceskosten als bedoeld in artikel 1019h Rv. Blijkens de bij hun memorie overgelegde specificatie hebben zij aan salaris advocaat voor een bedrag van € 14.740,- aan kosten gemaakt. [appellante] heeft daartegen geen bezwaar gemaakt, en van haar zijde een ongeveer gelijk bedrag aan volgens haar in redelijkheid gemaakte kosten opgevoerd. Het hof zal daarom het door [geïntimeerde 1] opgevoerde bedrag aanmerken als in redelijkheid gemaakte kosten voor het principale en het incidentele hoger tezamen.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover daarin de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde 1] zijn begroot op € 4.175,-,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
begroot de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde 1] tot het wijzen van het vonnis op € 10.740,- voor salaris advocaat en € 667,- aan griffierecht;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde 1] begroot op € 772,- aan verschotten en € 14.740,- voor salaris en op € 163,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 85,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D. Kingma, H. Struik en A.W.G. Artz en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2022.